Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
2 REPUBLIEK KAZACHSTAN,
1.[X] ,
[Y],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
grief 1erover klaagt dat de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 2.1 ten onrechte iets als vaststaand feit heeft opgenomen, het hof dit opgesomde feit zodanig aangevuld zal weergeven dat het, aldus geformuleerd, in elk geval juist is. Voor zover Samruk vervolgens opmerkt dat bepaalde (aanvullende) feiten niet in de opsomming zijn vermeld, doet dit aan de juistheid van de wel door de voorzieningenrechter opgesomde feiten niet af en zal het hof de door Samruk bedoelde feiten, voor zover van belang, in het hierna volgende betrekken.
3.De beoordeling
primairof het beslag moet worden opgeheven omdat het op zichzelf onrechtmatig is, nu het niet is gelegd op een goed van de schuldenaar (Kazachstan) maar op een goed van een derde (Samruk), en is
subsidiairof het beslag moet worden opgeheven omdat het, alle (relevante) belangen van partijen (volledig) tegen elkaar afwegend, misbruik van bevoegdheid oplevert. Alvorens aan beantwoording van deze kernvraag (in beide onderdelen) kan worden toegekomen, dient echter een aantal voorvragen te worden beantwoord.
grief 13wordt verworpen.
grief 14faalt.
als JSCgeldt, omdat een JSC naar het recht van Kazachstan nimmer aansprakelijk kan worden gehouden voor verplichtingen van haar oprichter(s) en/of aandeelhouder(s). Samruk doet ter onderbouwing van haar betoog een beroep op artikel 44.2 Civil Code en artikel 3 JSC Wet. Volgens Samruk bevat eerstgenoemde bepaling het algemene uitgangspunt dat een rechtspersoon niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de verplichtingen van zijn oprichter of diens aandeelhouders en/of bestuurders, behoudens in wet- en regelgeving en/of statuten van de desbetreffende rechtspersoon voorziene uitzonderingen, maar wordt dit algemene uitgangspunt in artikel 3 JSC Wet herhaald zonder dat daarop een mogelijke uitzondering wordt gemaakt en is die bepaling ook als zodanig bedoeld, met als gevolg dat aan de hand van artikel 8 Civil Code, als het gaat om een JSC, geen uitzondering kan worden gemaakt op het algemene uitgangspunt, nog daargelaten dat artikel 8 Civil Code niet als grondslag voor aansprakelijkheid kan fungeren. Ter adstructie van haar standpunt heeft Samruk onder meer ‘legal opinions’ van Klimkin van 21 november 2017 – aangevuld op 30 november 2017 – en 5 maart 2018 (zie producties 9 en 28) en van M.K. Suleimenov, ‘Director of the Research Institute of Private Law of the Caspian University, Academician of the National Academy of Sciences of the Republic of Kazakhstan, Doctor of Law Sciences, professor’ (verder: Suleimenov) van 6 maart 2018 en 22 februari 2019 (producties 29 en 42) in het geding gebracht. [X] c.s. hebben deze uitleg van het recht van Kazachstan gemotiveerd betwist en ter adstructie van hun betoog onder meer ‘legal opinions’ van Peter B. Maggs, ‘Professor of Law holding the Clifford M. & Bette A. Carney Chair in Law at the University of Illinois College of Law’ (verder: Maggs) van 3 januari 2018 en 12 april 2018 (productie 26 en 34) en van Sergei Vataev, ‘attorney practicing law in Kazakhstan since 1992’ (verder: Vataev), van 19 juni 2018 en 8 maart 2019 overgelegd (producties 35 en 59). In het licht daarvan heeft Samruk, op wier weg dit in beginsel lag, voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat naar het recht van Kazachstan de bedoelde mogelijke uitzondering op de hoofdregel in dit geval (bij Samruk
als JSC) niet opgaat. Het hof zal daarom, nu het kort geding geen ruimte laat voor nadere instructie (bijvoorbeeld in de vorm van een opinie van het Internationaal Juridisch Instituut), in het kader van het onderhavige geding uitgaan van de mogelijkheid dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan). Het voorgaande brengt mee dat
grief 3,
grief 4,
grief 5en
grief 6evenmin slagen. Daaraan voegt het hof toe dat voor zover Samruk met
grief 7erover klaagt dat de voorzieningenrechter in dit verband ten onrechte een bepaalde stelling als door [X] c.s. aangevoerd heeft aangemerkt, de gegrondheid van deze grief in het midden kan blijven, omdat, ook als de grief gegrond is, deze stelling in elk geval in hoger beroep onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen is geworden.
grief 10faalt. Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat voor zover Samruk zich in dit verband erop beroept dat [X] c.s. fraude hebben gepleegd in de procedure leidend tot het arbitraal vonnis, tot dusverre in geen enkele procedure definitief is vastgesteld dat dit het geval is geweest. Voorts constateert het hof dat waar Samruk (met haar achtste grief) de in rechtsoverweging 4.6 genoemde feiten en omstandigheden bespreekt, zij met name een nadere toelichting hierop geeft, maar – behoudens voor zover het om het bij het tweede gedachtestreepje genoemde feit gaat – de juistheid daarvan op zichzelf niet betwist. Daarbij tekent het hof – mede gelet op de stellingen van [X] c.s. (voor zover niet weersproken) in dit verband – aan dat weliswaar juist is dat Kazachstan Samruk niet bestuurt, maar dat zij Samruk heeft opgericht en dat zij als enig aandeelhouder en via de Board of Directors en de Management Board bepalende invloed heeft op het beleid van Samruk, zodat zij ook de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding daarvan. Hiervan uitgaande onderschrijft het hof – ook indien daarbij de door Kazachstan bij het zesde en zevende gedachtestreepje voorgestelde nuanceringen in aanmerking worden genomen (memorie na verwijzing onder 91 (p. 35-36) – de door de voorzieningenrechter (in rechtsoverweging 4.7) gevolgde redenering en daaraan verbonden conclusie dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist, in die zin dat Samruk zich tegenover Kazachstan niet op haar juridische zelfstandigheid kan beroepen om een eigen, van dat van (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan afwijkend, beleid te voeren, en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het hof, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, toe dat Samruk, wat er zij van het (formele) doel van oprichting van deze vennootschap (zie daaromtrent met name memorie na voeging onder 28-46, met name onder 44-46), materieel in elk geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden doordat zij aandelen houdt in een aantal belangrijke Kazachse staatsdeelnemingen (zie memorie na voeging onder 42) die, als zij zich jegens een schuldeiser van Kazachstan op haar juridische zelfstandigheid mag beroepen, niet voor verhaal door die schuldeiser vatbaar zijn, hoewel Kazachstan onder meer de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding ervan.
grief 8,
grief 9en
grief 11falen. Nu daarmee vaststaat dat (ook) het vermogen van Samruk, hoewel geen schuldenaar van [X] c.s. zijnde, in beginsel vatbaar is voor verhaal door [X] c.s., kunnen
grief 2en
grief 12– waarvan in beide gevallen de strekking is dat [X] c.s. geen executoriale titel tegen Samruk hebben – evenmin slagen.
grief 15faalt.
grief 16evenmin terecht is voorgesteld.
grief 17zelfstandige betekenis mist, zodat deze, gelet op het lot van de voorgaande grieven, eveneens faalt.