ECLI:NL:GHAMS:2019:1530

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
200.236.342/01 en 200.236.343/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Amsterdam inzake partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man. Het huwelijk van partijen, dat in 1997 in gemeenschap van goederen werd gesloten, is op 19 juni 2003 omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat op 18 april 2017 is ontbonden. De vrouw verzoekt om een verhoging van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud, die door de rechtbank was vastgesteld op € 430,- per maand, naar € 1.211,- per maand. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de uitkering op nihil te stellen. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.365,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof heeft de uitkering tot levensonderhoud vastgesteld op € 813,- per maand, ingaande op 18 april 2017. Daarnaast is er een geschil over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de verdeling van de inboedel en de gezamenlijke bankrekeningen. Het hof heeft bepaald dat de man draagplichtig is voor een bedrag van € 10.703,08 ter zake van de woonlasten en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rente en kosten van de gezamenlijke rekening en de creditcardschuld. De beschikking van de rechtbank is op onderdelen vernietigd en op andere onderdelen bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.236.342/01 en 200.236.343/01
zaaknummers rechtbank: C/13/615179 / FA RK 16-6264 en C/13/632632 / FA RK 17-4792
beschikking van de meervoudige kamer van 30 april 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Salouli te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.G.I.M. Schröder te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 27 maart 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 december 2017.
2.2
De man heeft op 28 mei 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 23 juli 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens inhoudende een aanvullend verzoek ingediend.
2.4
De man heeft op 11 september 2018 een verweerschrift inzake het aanvullende verzoek ingediend.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2018;
- een brief van de zijde van de vrouw van 30 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 3 december 2018.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.7
Partijen hebben ieder afzonderlijk bij journaalbericht van 21 december 2018 het hof bericht dat zij er niet in zijn geslaagd tot overeenstemming te komen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het [in] 1997 in gemeenschap van goederen gesloten huwelijk van partijen is op 19 juni 2003 omgezet in een geregistreerd partnerschap. Het geregistreerd partnerschap is op 18 april 2017 ontbonden door inschrijving van de beschikking tot ontbinding van de partnerschapsregistratie van 8 maart 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
De peildatum voor de omvang van de gemeenschap is 12 september 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man met ingang van 27 december 2017 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 430,- per maand. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw de uitkering op € 999,- per maand te bepalen.
Op het daartoe strekkende verzoek van de man is de uitkering met ingang van 1 januari 2020 op nihil gesteld.
In het kader van de verdeling is, voor zover thans van belang, bepaald dat partijen de inboedel bij helfte zullen verdelen in onderling overleg zonder nadere verrekening, waarbij de vrouw de fiets en de skispullen krijgt uit de garage.
Voorts is bepaald dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht van de voormalig echtelijke woning zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst daarvan. De eventueel aan de hypothecaire geldleningen verbonden polis(sen) van (levens)verzekering(en) worden afgekocht en bij helfte verdeeld. Als de netto verkoopopbrengst positief is, dient die gelijkelijk te worden verdeeld tussen partijen, terwijl een eventuele restschuld bij helfte door ieder van partijen gedragen en betaald moet worden.
Aan de man zijn toegedeeld de activa van de eenmanszaak, onder de gelijktijdige verplichting € 100,- aan de vrouw te betalen en de schulden van de eenmanszaak voor eigen rekening te nemen, onder vrijwaring van de vrouw.
Ten aanzien van de gezamenlijke bankrekening [rekeningnummer 1] en de bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van de man is bepaald dat het per de peildatum daarop aanwezige batige saldo bij helfte tussen partijen dient te worden gedeeld en dat bij een negatief saldo ieder voor de helft daarvan draagplichtig is.
Van de creditcardschuld aan ICS is vastgesteld dat het een gemeenschapsschuld is waarvoor ieder der partijen voor de helft draagplichtig is.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 1.211,- per maand, dan wel € 999,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, met ingang van de datum van de inschrijving van de ontbinding van het partnerschap van partijen in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 18 april 2017;
II. de man te veroordelen om de helft van de schuld aan de ouders van de vrouw van € 25.000,- te dragen, dan wel om hem te veroordelen in ieder geval de helft van € 2.134,54 op zich te nemen, zijnde het door de ouders van de vrouw betaalde bedrag op de peildatum van 12 september 2016;
III. indien en voor zover het verzoek van de vrouw wordt afgewezen dat de man de helft van de schuld bij haar ouders op zich dient te nemen, de man te veroordelen de helft van de door de vrouw van 4 mei 2016 (dan wel vanaf 12 september 2016, zijnde de peildatum) tot aan 14 mei 2018 betaalde premie inzake de verzekering verbonden aan de hypotheek aan haar te betalen;
IV. indien en voor zover het verzoek van de vrouw wordt afgewezen dat de man de helft van de schuld bij haar ouders op zich dient te nemen, de man te veroordelen de helft (zijnde € 11.204,56) van de door de vrouw van 4 mei 2016 (dan wel vanaf 12 september 2016, zijnde de peildatum) tot aan 14 mei 2018 betaalde vaste woonlasten waaronder de hypotheeklasten en VvE-bijdrage aan haar te betalen (verminderd met het bedrag dat onder III hiervoor zou worden toegewezen);
V. te bepalen dat de openstaande schuld van partijen bij de Rabobank (rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) door partijen eerst en ineens wordt afgelost voor zover mogelijk met de verkoopopbrengst van de woning en de man te veroordelen, indien en voor zover haar verzoek onder IV wordt afgewezen, om aan de vrouw te betalen de helft van de door haar sinds 4 mei 2016 (dan wel sinds 12 september 2016, zijnde de peildatum) betaalde rente en kosten van deze schuld bij de Rabobank;
VI. indien en voor zover partijen niet alsnog zelf tot verdeling zijn overgegaan, de verdeling van de inboedel van partijen vast te stellen conform de door de vrouw overgelegde overzichten en de man te veroordelen wegens overbedeling aan de vrouw te betalen een bedrag van € 11.936,-;
VII. de man te veroordelen de sleutel van de garage aan de vrouw te overhandigen teneinde haar in staat te stellen om haar spullen uit de garage te halen dan wel om te bepalen dat de man aan de vrouw binnen een week na de te geven beschikking dient af te geven haar skispullen, haar fiets, haar schoenen, stoel, koffiemolen, kledingrek althans de (persoonlijke) spullen van de vrouw die zich in de garage bevonden;
VIII. te bepalen dat de activa van de onderneming van de man aan hem worden toebedeeld en om aan de vrouw vanwege overbedeling op dit punt te betalen een bedrag van ten minste € 1.500,- en te bepalen dat de man de schulden van zijn onderneming voor eigen rekening zal nemen, onder vrijwaring van de vrouw daarvoor.
4.3
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in principaal hoger beroep af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
1. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen, althans een te betalen uitkering vast te stellen tot 1 januari 2019 en deze met ingang van 1 januari 2019 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten;
2. te bepalen dat de eigenaarslasten van de woning aan de [adres] in [plaats] tot de datum van levering van die woning aan kopers voor rekening van de vrouw komen en de vrouw in dat verband te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 2.103,06;
3. een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning aan de [adres] in [plaats] vast te stellen ter hoogte van het aandeel van de man in de eigenaarslasten van de woning vanaf 12 september 2016 tot 18 mei 2018, althans een gebruiksvergoeding vast te stellen over die periode ter hoogte van de helft van de bruto hypotheekrente, althans meer subsidiair een gebruiksvergoeding vast te stellen van 4% per jaar over de waarde van de woning van € 305.000,-;
4. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 72,70 in verband met de door de man betaalde debetrente voor de schuld aan ICS;
5. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 675,- in verband met de door de man betaalde rente en kosten voor de schuld aan de ABN AMRO Bank;
6. aan de man toe te delen: de saxofoon, de eetkamertafel, zijn persoonlijke spullen, de administratie, zijn sieraden - waaronder zijn moeders gouden vriendschapsring en sporthorloges -, de GoPro-camera met toebehoren, de Sonos-installatie, de helft van het glasservies, de helft van de keukenspullen, de grote houten lamp, twee tuinstoelen, de terrastafel en salontafel, alsmede de vrouw te veroordelen die goederen aan de man af te geven binnen twee weken na de te geven beschikking, alsmede te verstaan dat de inboedelgoederen aldus bij helfte zijn verdeeld, althans de vrouw te veroordelen aan de man af te geven zijn administratie en persoonlijke spullen en de vriendschapsring van zijn moeder en de vrouw te veroordelen wegens overbedeling aan hem te voldoen een bedrag van € 2.500,-;
7. te verklaren voor recht dat uit het depot onder de notaris de aflossing plaatsvindt van het resterende deel van de schulden van partijen aan ICS, de Rabobank en de ABN AMRO Bank
(beschikking eerste aanleg passiva onder tweede tot en met het vierde gedachtestreepje) met inachtneming van de onderlinge draagplicht voor die schulden en voorts te bepalen dat hetgeen de vrouw aan de man verschuldigd is op grond van onderhavig appel voor zoveel mogelijk aan de man zal worden voldaan door uitbetaling via het onder de notaris rustende depot en voorts te bepalen dat indien een bedrag resteert dat bedrag aan beide partijen ieder voor de helft toekomt.
4.4
De vrouw heeft verzocht de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
Bij wijze van aanvullend verzoek heeft de vrouw verzocht om het verzoek van de man toe te wijzen inzake de schuld van partijen bij de Rabobank en aldus voor recht te verklaren dat uit het depot onder de notaris de aflossing plaatsvindt van het resterende deel van de schuld van partijen bij de Rabobank zodanig dat de gezamenlijke rekening daarna kan worden opgeheven en voorts te bepalen dat hetgeen de man aan haar verschuldigd zal zijn op grond van de te wijzen beschikking voor zover mogelijk zal worden voldaan door betaling via het onder de notaris rustende depot en om te bepalen dat, indien daarna nog een bedrag resteert, dat bedrag aan beide partijen ieder voor de helft toekomt.
4.5
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar aanvullende verzoek, althans dit verzoek af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het aanvullend verzoek en het naar aanleiding daarvan gevoerde verweer, met veroordeling van de vrouw tot voldoening van de proceskosten aan de man, met inbegrip van de rente over het door haar verschuldigde en de nakosten.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Zowel de vrouw als de man is het oneens met de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en – op onderdelen – met de wijze van verdeling van de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap, zoals vastgesteld door de rechtbank.
Het hof zal eerst de grieven van partijen met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw behandelen. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2
Om de behoefte van de vrouw te bepalen, zal het hof evenals de rechtbank de hofnorm, waarbij wordt uitgegaan van een huwelijksgerelateerde behoefte ter hoogte van 60% van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) tijdens de relatie, hanteren. Voor zover de man met zijn stelling dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven in de te verwachten kosten van levensonderhoud en dat zij een sociale huurwoning huurt heeft bedoeld te stellen dat de behoefte niet met behulp van de hofnorm dient te worden bepaald, heeft hij deze stelling onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten dat de vrouw bewijs heeft overgelegd van haar huur en zorgpremie.
De man heeft de voormalig echtelijke woning verlaten op 4 mei 2016. Omdat hij dat heeft gedaan zonder aankondiging vooraf en naderhand evenmin heeft uitgelegd dat en waarom hij de relatie met de vrouw wilde verbreken, heeft de vrouw gesteld dat zij nog hoop had op een verzoening, tot de man zijn inleidend verzoek indiende op 12 september 2016. Zij stelt dan ook dat het NBI in 2016 bepalend is voor haar behoefte. Nu partijen echter in ieder geval vanaf 4 mei 2016 geen gezamenlijke huishouding meer voerden, zal het hof het NBI van 2015 tot uitgangspunt nemen bij het bepalen van de behoefte van de vrouw, zijnde het laatste volledige jaar waarin partijen nog samenleefden.
5.3
Het NBI van de man wordt in de eerste plaats gevormd door zijn inkomen uit loondienst. De man is sinds 1988 fulltime werkzaam in loondienst bij [bedrijf] Ter zitting in hoger beroep heeft hij onweersproken gesteld dat zijn fiscaal loon in 2015 € 45.791,- bedroeg.
Daarnaast voert de man sinds 23 januari 2012 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [de eenmanszaak] . Hij is looptrainer, instructeur en leefstijladviseur en hij geeft gezondheids- en bewegingsadvies. Uit de overgelegde resultatenrekeningen van 2014 tot en met 2017 en de eerste negen maanden van 2018 blijkt een netto resultaat van respectievelijk € 1.121,-, € 11.548,-, € 7.462,-, € 4.341,- en (negatief) € 1.737,-. De vrouw stelt dat bij de bepaling van haar behoefte rekening moet worden gehouden met het resultaat van 2015 en de man stelt - naar het hof begrijpt - dat geen rekening moet worden gehouden met de winst nu het een hobby betreft, dan wel met het gemiddelde (negatieve) resultaat over 2013 tot en met 2015 dan wel met het gecorrigeerde resultaat van 2015.
Het hof zal het resultaat van 2015 in aanmerking nemen aangezien bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde van het NBI wordt uitgegaan zoals dat wordt gevormd door de middelen die de ex-echtgenoten daadwerkelijk ter beschikking stonden toen zij nog samen waren. Bij de vaststelling van de behoefte gaat het er immers om te bepalen welke levensstandaard de vrouw gewend was voorafgaande aan het uiteengaan; in dit geval werd deze mede bepaald door de winst van de man in 2015 (en niet door het gemiddelde over 2013 tot en met 2015).
De man heeft vervolgens betoogd dat zijn winst in 2015 moet worden gecorrigeerd; zijn boekhouder heeft bij gebrek aan de volledige administratie van de man (die in de voormalig echtelijke woning stond en die de vrouw niet aan hem ter beschikking stelde) niet alle uitgaven kunnen meenemen. Gezien de kosten in 2014 gaat de man uit van een gecorrigeerde winst in 2015 van € 1.429,-.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij dusdanige hoge (extra) kosten heeft gehad dat de resultatenrekening van 2015 moet worden bijgesteld, temeer nu hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij de kosten van 2015 mede heeft gebaseerd op de uitgaven zoals die bleken uit zijn bankrekening. Niet duidelijk is geworden welke uitgaven hij daarbovenop heeft gedaan die niet uit zijn bankrekening zijn gebleken.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof aan de zijde van de man een winst van € 11.548,- per jaar in aanmerking neemt en rekening houdt met de MKB-aftrek. Het hof becijfert zijn NBI op grond van voornoemde inkomsten op € 3.153,- per maand.
5.4
Wat betreft het NBI van de vrouw houdt het hof rekening met haar inkomsten over 2015 bij [werkgever 1] , [werkgever 2] en Randstad. Voorts ontving zij een WW-uitkering.
Gezien de vier jaaropgaven van dat jaar bedroeg haar fiscaal loon in totaal € 11.057,-. Op grond van dat inkomen becijfert het hof haar NBI op € 788,- per maand.
5.5
Gezamenlijk beschikten partijen in 2015 over een NBI van (€ 3.153,- + € 788,- =) € 3.941,- per maand.
Toepassing van de hofnorm resulteert in dit geval in een netto behoefte van € 2.365,- per maand. Alvorens dit bedrag om te rekenen naar het bruto equivalent, zal het hof de grief van de man behandelen die ziet op de verdiencapaciteit van de vrouw.
5.6
Momenteel is de vrouw werkzaam bij Tempo Team, [werkgever 3] en [werkgever 1] . Blijkens de jaaropgaven van 2017 van voornoemde werkgevers bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar respectievelijk € 13.493,-, € 1.305,- en € 4.636,-. Blijkens het verweerschrift op incidenteel appel was de vrouw voorts nog steeds werkzaam bij [werkgever 2] en bedroeg haar fiscaal loon in 2017 € 2.532,-. In totaal had de vrouw in 2017 een fiscaal loon van € 21.966,-.
De man betoogt dat de vrouw meer kan werken en dus meer kan verdienen; het hof begrijpt dat de man – gelet op hetgeen hij stelt in grief 4 in het incidenteel appel – de vrouw een verdiencapaciteit toedicht van € 30.000,- bruto per jaar. Hij stelt dat zij in het verleden ook meer uren werkte. Hij vermoedt dat zij dat nog steeds doet, maar dat zij deze uren zwart uitbetaald krijgt, zoals niet ongebruikelijk is bij werk op de markt. Nu de relatie van partijen al enige tijd geleden verbroken is, mag van de vrouw worden gevergd dat zij zich inspant om haar verdiencapaciteit volledig te gelde te maken en geheel in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, aldus de man.
De vrouw stelt dat zij niet meer uren kan werken. Zij lijdt aan epilepsie. Niet alleen belemmeren de aanvallen haar bij haar werk (zij werkt als verkoopster en als cateringmedewerkster), maar ook de bijwerkingen van de medicijnen doen dat. Dat maakt het voor haar zeer lastig om fulltime te werken en bovendien heeft zij geen noemenswaardige opleiding of werkervaring.
5.7
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij tijdens het huwelijk/geregistreerd partnerschap 30 à 35 uur per week werkte en dat zij thans gemiddeld 25 uur per week werkt. Zij is minder uren gaan werken omdat zij als gevolg van spanningen meer epilepsieaanvallen heeft. De vrouw heeft deze laatste stelling echter niet – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – met stukken onderbouwd. Niet in geschil is dat de vrouw epilepsie heeft, maar niet is komen vast te staan dat zij (na het uiteengaan van partijen) meer last heeft gekregen van aanvallen en van de bijwerkingen van haar medicijnen, dusdanig dat zij niet meer dan 25 uur per week kan werken. De vrouw heeft gesteld niet in aanmerking te komen voor een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar zij heeft evenmin stukken van bijvoorbeeld haar huisarts overgelegd om aannemelijk te maken dat zij niet meer zoveel uren kan werken als tijdens de relatie met de man. Derhalve dicht het hof aan de vrouw een hogere verdiencapaciteit toe. Gelet op de stellingen van partijen over en weer over het aantal uren dat de vrouw tijdens hun relatie werkte, acht het hof het redelijk om een werkweek van 35 uur aan te houden. Ervan uitgaande dat het hiervoor vermelde fiscaal loon van € 21.966,- is gebaseerd op een werkweek van 25 uur, komt het hof, wanneer dit loon wordt geëxtrapoleerd, uit op een fiscaal loon van € 30.752,-. Gelet op de stellingen van de man zal het hof uitgaan van een fiscaal loon van € 30.000,-.
5.8
Zoals vastgesteld onder 5.5 bedraagt de netto behoefte van de vrouw € 2.365,- per maand. Rekening houdend met de voor de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, gebaseerd op een bruto inkomen van € 30.000,- per jaar (€ 2.500,- per maand inclusief vakantiegeld), bedraagt de aanvullende bruto behoefte van de vrouw € 813,- per maand.
5.9
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de draagkracht van de man een uitkering van € 813,- per maand toelaat. Daartoe zal het hof eerst de ingangsdatum bepalen.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de uitkering tot levensonderhoud bepaald op de datum van haar beschikking, zijnde 27 december 2017. In hoger beroep verzoekt de vrouw de ingangsdatum te bepalen op de datum van de inschrijving van de ontbinding van het partnerschap van partijen in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 18 april 2017. De man heeft betoogd dat de vrouw reeds vóór 27 december 2017 geen behoefte had aan een uitkering tot haar levensonderhoud. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de behoefte van de vrouw kan de man niet in dit betoog worden gevolgd. Het hof zal de ingangsdatum bepalen op de datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap, 18 april 2017, te meer nu de vrouw reeds in haar verweerschrift in eerste aanleg een bijdrage heeft gevraagd en de man daarmee rekening heeft kunnen houden.
5.1
Bij de bepaling van de draagkracht van de man neemt het hof zijn loon uit dienstbetrekking in aanmerking. De man heeft geen jaaropgave van 2017 overgelegd. Derhalve zal het hof het uit de loonstroken van 2018 blijkende salaris van € 3.786,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld) in aanmerking nemen en daarbij rekening houden met de bijdrage ZVW en de pensioenpremie.
5.11
Ook in het kader van de vaststelling van zijn draagkracht heeft de man betoogd dat geen rekening dient te worden gehouden met het resultaat van zijn eenmanszaak. Gezien zijn fulltime dienstverband, zijn leeftijd en het hobbymatige karakter van zijn werkzaamheden in deze eenmanszaak, kan bij de vaststelling van zijn draagkracht niet worden verwacht dat hij deze inkomsten behoudt.
De vrouw heeft gesteld dat de man actief is en blijft in zijn eenmanszaak zodat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de gemiddelde winst over 2014 tot en met 2016.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij voor verschillende goede doelen van september 2017 tot september 2018 iedere maand een marathon heeft gelopen. Als gevolg van zijn afwezigheid in verband met de (training voor de) marathons heeft hij twee klanten overgehouden van de vijftien klanten die hij voordien had. In de toekomst is hij voornemens nieuwe klanten te werven, maar de komende tijd wil hij rust nemen om bij te komen van zijn gelopen marathons. Deze toelichting van de man verklaart het teruglopende resultaat in 2017 en vooral 2018. Aangezien zijn eenmanszaak thans geen inkomsten oplevert en het voorts werkzaamheden betreft die de man uitvoert naast zijn fulltime dienstverband, kan van hem niet zonder meer worden gevergd dat hij deze werkzaamheden op reguliere basis vervult. Het hof zal daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houden met enige inkomsten uit zijn eenmanszaak.
5.13
Aan de lastenzijde van de man neemt het hof zijn premie zorgverzekering van € 188,- per maand in aanmerking.
De man woont samen met zijn partner in de woning die zij in eigendom heeft. Aan haar betaalt hij een bijdrage in de woonlasten van € 750,- per maand inclusief een bedrag van € 65,- aan kosten gas/water/elektra. De vrouw heeft betoogd dat rekening moet worden gehouden met woonlasten ter hoogte van de huurcomponent in de bijstandsnorm nu de man de woonlasten van zijn partner niet met bewijsstukken heeft gestaafd. Derhalve is niet vast te stellen of de door hen afgesproken bijdrage van de man van € 750,- per maand redelijk is.
Gezien het inkomen van de man acht het hof de door de man gestelde woonlast redelijk, met dien verstande dat het hof geen rekening zal houden met de daarin begrepen bijdrage voor de nutsvoorzieningen van € 65,- per maand aangezien deze kosten reeds zijn verdisconteerd in de voor de man toepasselijk bijstandsnorm. Het hof neemt derhalve een woonlast van € 685,- per maand in aanmerking.
Tot slot heeft de man een bedrag van € 193,- per maand opgevoerd ter zake van de huur van een garage. Partijen huurden deze garage gezamenlijk voor de opslag van spullen en de man wenst deze garage aan te houden voor spullen die hij niet kwijt kan in de woning van zijn partner. Naar het oordeel van het hof gaat een dergelijke last niet voor op de onderhoudsplicht die de man jegens de vrouw heeft, temeer nu de man de noodzaak van de huur van de garage onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft, mede gelet op zijn draagkracht zoals hierna onder 5.14 vermeld, voldoende (vrije) bestedingsruimte om de huur te (blijven) betalen.
5.14
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de man een draagkracht heeft van € 1.168,- per maand, derhalve ruim voldoende om in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 813,- per maand te voorzien. Het hof zal dan ook een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vaststellen van € 813,- per maand met ingang van 18 april 2017. Met deze uitkering wordt de vrouw niet bevoordeeld ten opzichte van de man.
5.15
De rechtbank heeft de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2020 op nihil gesteld. Zowel de vrouw als de man heeft een grief gericht tegen deze beslissing van de rechtbank. De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet na slechts twee jaar in staat kan worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Vanaf haar achttiende woont zij samen met de man en heeft zij niet in eigen levensonderhoud hoeven voorzien. Zij werkte wel, maar dat betrof niet-geschoolde arbeid via uitzendbureaus en op markten. Zij is nu vijftig jaar oud en zij werkt bij drie werkgevers: meer kan zij niet werken.
De man heeft daartegenover gesteld dat uit de relatie van partijen geen kinderen zijn geboren, dat de vrouw steeds heeft gewerkt en dat hun relatie niet in de weg stond aan haar ontwikkeling. Voorts beschikt zij over vermogen na de verkoop van de voormalig echtelijke woning, heeft zij een lage huur en kan zij meer uren werken; derhalve dient de uitkering per 1 januari 2019 op nihil te worden gesteld.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat partijen een relatie hebben gehad vanaf 1986, dat zij zijn gaan samenwonen in 1990 en dat zij zijn gehuwd in 1997, welk huwelijk in 2003 is omgezet in een geregistreerd partnerschap. Al met al heeft het huwelijk/geregistreerd partnerschap (ongeveer) negentien jaar geduurd.
Voorts staat vast dat de vrouw steeds heeft gewerkt, in ieder geval tijdens het huwelijk en het geregistreerd partnerschap, zij het dat zij een wisselend aantal uren heeft gewerkt. Hoewel aan de vrouw, zoals hiervoor is overwogen, een hogere verdiencapaciteit kan worden toegedicht dan zij thans heeft, is het hof van oordeel dat haar niet per 1 januari 2019 en evenmin per 1 januari 2020 een nog hogere verdiencapaciteit kan worden toegedicht. De vrouw is thans vijftig jaar oud en zij werkt voor verschillende werkgevers. Zij heeft geen opleiding. Zij werkt als verkoopster en als cateringmedewerkster en voor [werkgever 2] verricht zij seizoensarbeid in de periode vóór Kerstmis. Zelfs indien van haar zou kunnen worden gevergd dat zij een 40-urige werkweek heeft, zouden haar inkomsten onvoldoende zijn om ook in haar aanvullende behoefte van € 813,- per maand te voorzien. Overigens acht het hof het niet redelijk om dit van de vrouw te vergen gezien haar leeftijd, opleiding, werkervaring en vooral de duur van het huwelijk/geregistreerd partnerschap.
Het hof zal het verzoek van de man om de uitkering op nihil te stellen, afwijzen.
5.17
Het hof heeft berekeningen van het NBI van partijen en de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.18
Thans zal het hof de grieven van partijen met betrekking tot de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behandelen.
5.19
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de passiva ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld van de vrouw aan haar ouders. Haar ouders hebben haar op 29 juli 2016 een bedrag van € 25.000,- in depot ter beschikking gesteld waaruit de vrouw na het vertrek van de man uit de echtelijke woning de woonlasten heeft voldaan. Van 1 augustus 2016 tot (in ieder geval) 27 december 2017 hebben haar ouders aldus de hypotheekrente van € 942,- per maand en de premie van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering van € 126,- per maand betaald. De man dient de helft van deze schuld te dragen, althans de helft van het bedrag dat haar ouders per 12 september 2016 (de peildatum) hadden betaald (€ 2.134,54).
De man heeft betoogd dat hij de hypotheekrente heeft betaald tot en met 30 september 2016, derhalve in ieder geval tot de peildatum. Hij was niet bekend met het bestaan van de schuld aan zijn ex-schoonouders. De man betwist het bestaan en de noodzaak van die schuld. Aan de door de vrouw overgelegde schuldbekentenis kan geen bewijswaarde worden toegekend; de man heeft de indruk dat sprake is van antedatering.
Indien de schuld toch bestaat, dient deze naar analogie van artikel 3:194 lid 2 BW voor rekening van de vrouw te blijven zonder verrekening.
De man stelt tot slot dat de ouders van de vrouw een onderhoudsplicht jegens hun dochter hebben; de vrouw hoeft derhalve niet aan hen terug te betalen.
5.2
Het hof is van oordeel dat de vrouw met het overleggen van de schuldbekentenis en de betalingsbewijzen genoegzaam heeft aangetoond dat haar ouders aan haar geld ter beschikking hebben gesteld ten behoeve van het voldoen van haar woonlasten en dat de vrouw deze gelden diende terug te betalen. De ter beschikking gestelde gelden kunnen niet worden beschouwd als het voorzien in hun onderhoudsplicht jegens hun dochter, maar betreffen een schuld waartegenover een aflossingsverplichting bestaat.
De man heeft zijn beroep op artikel 3:194 lid 2 BW, waarin is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt, onvoldoende onderbouwd.
Ook zijn stelling dat hij tot en met 30 september 2016 de hypotheekrente heeft betaald zodat er geen noodzaak bestond voor de vrouw tot het aangaan van een lening bij haar ouders, heeft de man tegenover het verweer van de vrouw dat de betreffende betalingen zagen op het aflossen van een achterstand die de man in 2015 had opgelopen toen de relatie van partijen tijdelijk verbroken was, onvoldoende onderbouwd. Het standpunt van de vrouw komt het hof aannemelijk voor, mede gezien de wisselende hoogte van de door de man betaalde bedragen.
De tot de peildatum (12 september 2016) door de vrouw van haar ouders geleende bedragen zijn in de huwelijksgoederengemeenschap gevallen, zodat daarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de passiva. Omdat uit de door de vrouw overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt dat zij de schuld aan haar ouders reeds heeft terugbetaald, zal het hof beslissen dat de man voor de helft van deze schuld draagplichtig is. Voor zover de vrouw na de peildatum gelden heeft opgenomen uit het depot geldt dat alleen zij draagplichtig is voor de daardoor ontstane schulden. In zoverre kan haar verzoek de man te veroordelen de helft van de schuld van € 25.000,- te dragen, niet worden toegewezen.
5.21
Subsidiair heeft de vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man de helft betaalt van de woonlasten van de voormalig echtelijke woning over de periode van 12 september 2016 (de peildatum) tot de verkoop en levering van de woning op 18 mei 2018, bestaande uit de hypotheekrente, de premie van de verzekering, de bijdrage voor de VvE, de erfpacht, de waterschapsbelasting, de gemeentebelastingen, gas en licht en de rente aan de Rabobank.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man erkend dat hij de premie levensverzekering voor de helft dient te dragen. De hypotheekrente dient volgens hem voor rekening van de vrouw te blijven aangezien zij het alleengebruik van de woning had en zij niet bereid was met hem te overleggen over de (verkoop van de) woning. Op zijn beurt heeft de man verzocht om, indien wordt bepaald dat hij de helft van de hypotheeklasten moet dragen, ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding vast te stellen over de periode van 12 september 2016 tot 18 mei 2018 op grond van artikel 3:169 BW juncto 1:165 BW, ter hoogte van het aandeel van de man in de bruto hypoheeklasten, de bijdrage voor de VvE, de erfpacht en de premie voor de verzekering. Subsidiair verzoekt hij een vergoeding ter hoogte van 4% over de waarde van € 305.000,- vast te stellen.
5.22
Naar het oordeel van het hof is er voldoende grond om zowel het verzoek van de vrouw als het verzoek van de man toe te wijzen. Toen de man de echtelijke woning verliet, hebben partijen geen afspraken gemaakt over de betaling van de woonlasten. In aanmerking nemend dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en gezamenlijk de verplichtingen ter zake van de hypothecaire geldlening, de levensverzekering, de bijdrage VvE en erfpacht zijn aangegaan, dient de man de helft van deze lasten (hierna tezamen: de woonlasten) voor zijn rekening te nemen over de periode van de peildatum tot de datum van verkoop en levering van de woning, temeer nu is gebleken dat de man, totdat hij zich op 1 januari 2017 heeft laten uitschrijven van het adres van de woning, tot die datum voordeel heeft genoten door de hypotheeklasten fiscaal af te trekken.
Het gaat om de volgende bedragen:
- hypotheekrente ad € 942,- per maand over de periode van september 2016 tot en met januari 2018, zijnde een bedrag van € 16.014,- (uit de door de man overgelegde afrekening van de notaris blijkt dat de hypotheekrente vanaf februari 2018 niet meer is betaald door de vrouw, maar is betaald uit de opbrengst uit verkoop van de voormalig echtelijke woning);
- premie levensverzekering ad € 125,60 per maand over de periode van september 2016 tot en met mei 2018, zijnde een bedrag van € 2.637,60;
- bijdrage VvE ad € 126,- per maand over de periode van september 2016 tot en met april 2018, zijnde een bedrag van € 2.520,- (uit de door de man overgelegde afrekening van de notaris blijkt dat de bijdrage over de maand mei 2018 niet door de vrouw is betaald);
- de erfpacht ad € 11,17 per maand over de periode van september 2016 tot en met mei 2018, zijnde een bedrag van € 234,57.
In totaal betreft het een bedrag van € 21.406,17, waarvan de man de helft, zijnde een bedrag van € 10.703,08 aan de vrouw moet betalen.
De vrouw dient als gebruiker van de woning zelf de water- en energielasten, alsmede de WOZ-aanslag te dragen tot februari 2018. Voor zover zij nog andere kosten heeft opgevoerd (rente Rabobank, Ziggo) heeft zij niet, althans onvoldoende onderbouwd dat het woonlasten betreft die tevens voor rekening van de man komen.
Aan de andere kant heeft de vrouw het uitsluitend gebruik van de woning gehad van 4 mei 2016 tot haar verhuizing naar een huurwoning in februari 2018. De man heeft al die tijd niet de beschikking gehad over zijn aandeel in de eigendom van de woning. Het hof acht het redelijk dat hij – vanaf de peildatum – wordt gecompenseerd voor het verlies van rendement op het vermogen dat hij niet ter vrije beschikking had. Het hof berekent de vergoeding dan ook over de helft van de overwaarde van (€ 305.000,- -/- € 200.000,- =) € 105.000,-. Gelet op de huidige marktrente gaat het hof in redelijkheid uit van 2%, zodat aan de man een vergoeding van € 1.050,- per jaar, zijnde € 87,50 per maand toekomt. Over de periode van september 2016 tot en met januari 2018 betreft het een bedrag van € 1.487,50.
De vrouw is per 1 februari 2018 verhuisd naar een andere woning. Vanaf die datum is er derhalve geen grond meer voor een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw.
5.23
De vrouw heeft een grief gericht tegen de bepaling dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het negatieve saldo op hun gezamenlijke rekening bij de Rabobank ( [rekeningnummer 1] ) van € 15.000,- per peildatum, in die zin dat zij betoogt dat de rechtbank tevens had moeten bepalen dat deze schuld wordt afgelost uit de opbrengst van de woning.
De man heeft een rekeningoverzicht van de Rabobank overgelegd waaruit blijkt dat de notaris op 24 mei 2018 een bedrag van € 15.000,- op de rekening heeft bijgeboekt. Met deze betaling was de schuld van partijen aan de Rabobank niet volledig afgelost. De man heeft op 28 mei 2018 en op 13 oktober 2018 respectievelijk € 171,30 en € 154,37 betaald. Hiermee was de debetstand afgelost, waarna de bankrekening is opgeheven. De man stelt dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in voornoemde aflossingen en heeft zijn verzoek – naar het hof begrijpt – in zoverre vermeerderd. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat zij (ruim) € 162,- aan de man moet voldoen. Aangezien de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen het verzoek van de man, zal het hof dienovereenkomstig bepalen.
5.24
Ter zitting in hoger beroep zijn partijen met betrekking tot de inboedel overeengekomen dat de verdeling daarvan met gesloten beurzen plaatsvindt zodat ieder datgene behoudt dat hij of zij reeds onder zich heeft, zonder nadere verrekening. De man heeft ermee ingestemd dat de vrouw de spullen uit de garage houdt en hij heeft verzocht hem de saxofoon en de vriendschapsring van zijn moeder te overhandigen indien deze voorwerpen alsnog boven water komen. De grieven van partijen met betrekking tot de verdeling van de inboedel en het bepalen van een overbedelingsuitkering behoeven derhalve geen bespreking meer.
5.25
De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde waarde van de eenmanszaak van de man van € 100,-. Zij vermoedt dat niet alle activa op de balans staan vermeld en dat de reële waarde van de inventaris hoger is. De waarde van de eenmanszaak bedraagt volgens haar ten minste € 3.000,-.
Terecht heeft de man erop gewezen dat de vrouw in eerste aanleg heeft ingestemd met een waarde van de eenmanszaak van € 100,-. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 17 november 2017 blijkt dat de advocaat van de man heeft gesteld dat de werkelijke waarde van de eenmanszaak maximaal € 200,- is, waarop de advocaat van de vrouw heeft verklaard “dat is akkoord”. De man mag de vrouw daaraan thans houden. Dat de vrouw, zoals zij heeft gesteld, achteraf inzag dat een waarde van € 200,- niet juist was, is, zonder verdere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om anders te oordelen. De grief van de vrouw faalt.
5.26
Sinds de ontbinding van de gemeenschap van goederen, heeft de man aan debetrente voor de schuld aan ICS € 145,39 betaald; de vrouw moet daarvan de helft betalen, zo stelt hij. Dat geldt ook voor de rente en kosten die de man aan de ABN AMRO Bank ( [rekeningnummer 2] ) heeft betaald van € 1.350,-.
De vrouw stelt dat dit schulden van de man zijn zodat zij slechts draagplichtig is voor het saldo van de schuld op de peildatum. Deze schulden van de man zijn afbetaald via de notaris.
Het hof stelt vast dat de door de man genoemde schulden bij ICS en de bank op de peildatum gemeenschappelijke schulden zijn waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Nu gesteld noch gebleken is dat de man na de peildatum nog gelden heeft onttrokken aan de bankrekening of de creditcard heeft gebruikt zijn partijen beide draagplichtig voor de uit genoemde schulden voortvloeiende kosten zoals debetrente, ook als die na de peildatum zijn afgeboekt. Derhalve dient de vrouw de helft van de rente en kosten te betalen, met dien verstande dat zij terecht heeft opgemerkt dat zij niet dient bij te dragen in de kosten van de betaalrekening van € 66,15. Ten laste van de vrouw komen een bedrag van € 72,70 en een bedrag van € 641,93.
5.27
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat hetgeen zij elkaar over en weer verschuldigd zijn voor zover mogelijk zal worden voldaan door betaling uit het onder de notaris rustende depot. De man heeft daarbij zijn verweer dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar aanvullende verzoeken ingetrokken.
Het hof begrijpt de verzoeken van partijen met betrekking tot het depot aldus, dat wordt bepaald dat aan ieder van partijen de helft toekomt van het bedrag in depot, maar dat, voordat tot betaling van het depot wordt overgegaan, eerst een verrekening plaatsvindt van de over en weer verschuldigde bedragen.
5.28
Gezien de aard en de uitkomst van de procedure is er onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals verzocht door de man.
5.29
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin een beslissing is genomen over de hoogte en de duur van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 april 2017 op € 813,- (ACHTHONDERD DERTIEN EURO) per maand, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep met betrekking tot hetgeen daarin is bepaald ten aanzien van de inboedel en de eenmanszaak;
bepaalt dat de man ter zake van de schuld aan de ouders van de vrouw draagplichtig is voor een bedrag van € 1.067,27 (EENDUIZEND ZEVENENZESTIG EURO EN ZEVENENTWINTIG CENT);
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 10.703,08 (TIENDUIZEND ZEVENHONDERD DRIE EURO EN ACHT CENT) ter zake van de woonlasten;
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 1.487,50 (EEN DUIZEND VIERHONDERD ZEVENENTACHTIG EURO EN VIJFTIG CENT) ter zake van de gebruiksvergoeding;
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 162,84 (EENHONDERD TWEEËNZESTIG EURO EN VIERENTACHTIG CENT) ter zake van aflossingen op de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 1] ;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rente en de kosten van de rekening [rekeningnummer 2] en de creditcardschuld bij ICS en bepaalt dat de vrouw ter zake daarvan in totaal € 714,63 (ZEVENHONDERD VEERTIEN EURO EN DRIEËNZESTIG CENT) aan de man dient te voldoen;
bepaalt dat hetgeen partijen elkaar over en weer verschuldigd zijn voor zover mogelijk zal worden voldaan uit het onder de notaris rustende depot en dat, na verrekening, het daarna nog resterende bedrag aan beide partijen ieder voor de helft toekomt;
bepaalt dat aan ieder van partijen de helft van het onder de notaris rustende depot toekomt, met dien verstande dat voordat tot uitbetaling wordt overgegaan, met ieders aandeel wordt verrekend hetgeen hij of zij aan de ander is verschuldigd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en mr. J.A. van Keulen, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 30 april 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.