ECLI:NL:GHAMS:2019:1428

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
200.244.339/01 en 200.244.341/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke geschillen over kinderalimentatie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 23 april 2019, zijn de partijen, een man en een vrouw, betrokken in een hoger beroep over de gevolgen van hun echtscheiding, met name met betrekking tot kinderalimentatie en de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De man, appellant in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2017 en 25 april 2018 aangevochten, waarin onder andere de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de gemeenschappelijke bezittingen werd geregeld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om aanpassing van de eerdere beslissingen.

De man en vrouw zijn in 2001 getrouwd en hebben twee minderjarige kinderen. Hun huwelijk is ontbonden op 11 oktober 2017. De man heeft in zijn hoger beroep onder andere verzocht om een herziening van de vastgestelde kinderbijdrage en de verdeling van de gemeenschappelijke bezittingen, waaronder onroerend goed en aandelen. De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep verzocht om de onroerende zaken en de aandelen in de verdeling te betrekken.

Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat de onderhoudsbijdragen naar Engels recht moeten worden beoordeeld, terwijl de verdeling van het huwelijkse vermogen naar Nederlands recht moet plaatsvinden. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opnieuw vastgesteld, waarbij het hof de man heeft gelast om bepaalde bedragen aan de vrouw te betalen en de verdeling van onroerend goed en aandelen heeft geregeld. De vrouw heeft recht op een deel van de onroerende zaken en de aandelen, en het hof heeft de man verplicht om mee te werken aan de eigendomsoverdracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 april 2019
Zaaknummer: 200.244.339/01 en 200.244.341/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/593597 / FA RK 15-6493 (JK/SV) en
621955 / FA RK 17-162 (JK/SV)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigd Koninkrijk
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Luyt te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
volgens burgerlijke registratie personen,
thans gaande onder haar meisjesnaam
[de vrouw] ,
wonende te [graafschap] , Verenigd Koninkrijk,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.F. Bögemann te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 23 juli 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 april 2017 en van de beschikking van 25 april 2018 van de rechtbank Amsterdam, beide met zaaknummers C/13/593597 / FA RK 15-6493 (JK/SV) en C/13/621955 / FA RK 17-162 (JK/SV).
1.3.
De vrouw heeft op 2 oktober 2018 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 19 november 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- brief van 11 januari 2019, bij het hof ingekomen op 14 januari 2019, met producties 11 tot en met 32, waarbij de vrouw tevens haar verzoek in incidenteel hoger beroep gedeeltelijk heeft gewijzigd en tevens een aanvullend verzoek heeft gedaan;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 januari 2019 met producties XII tot en met XXII, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 januari 2019 met (nogmaals productie 12 en) producties 33 en 34.
1.6.
De zaak is op 24 januari 2019 ter terechtzitting behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw werd vergezeld van mw. I.G.S. Ringelé, tolk in de Engelse taal. De advocaten hebben de standpunten toegelicht aan de hand van zittingsaantekeningen, die deels niet zijn voorgedragen.
1.7.
Het hof heeft de man ter zitting medegedeeld dat de onderdelen van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep onder de nummers 2.3.3. tot en met 2.3.7. en 3.1.4. tot en met 3.1.9., de daarin genoemde producties daaronder niet begrepen, geen deel zullen uitmaken van het procesdossier, nu daar in strijd met de twee-conclusieregel een schriftelijke uitlating wordt gedaan als reactie op hetgeen de vrouw bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep heeft aangevoerd. Partijen is voorts voorgehouden dat een overgelegde productie kan dienen ter ondersteuning van een standpunt, voor zover op deze productie een voor alle betrokkenen voldoende kenbaar beroep wordt gedaan.
1.8.
Ter zitting is voorts als beslissing van het hof aan partijen medegedeeld dat de wijziging en aanvulling van het verzochte door de vrouw zoals weergegeven in haar brief van 11 januari 2019, in de behandeling zal worden betrokken. De door de vrouw geformuleerde vermeerdering van het bedrag dat de man dient bij te dragen aan de schoolkosten van de kinderen is gebaseerd op de stelling dat zij inmiddels deze meerkosten heeft moeten maken. Deze vermeerdering hangt zozeer samen met haar eerdere verzoek tot vergoeding van door haar gemaakte schoolkosten van de kinderen, dat deze in hoger beroep kan worden toegestaan. Het aanvullende verzoek betreffende de verdeling van het saldo op een bankrekening zal met uitdrukkelijke instemming van de zijde van de man eveneens in het navolgende worden behandeld.

2.De feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1.1.
Partijen zijn [in] 2001 met elkaar gehuwd te [plaats] (Denemarken). Het huwelijk tussen partijen is ontbonden op 11 oktober 2017 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 april 2017.
2.1.2.
Partijen hebben twee nog minderjarige kinderen:
- [A] , geboren [in] 2002 te [geboorteplaats] (hierna: [kind A] );
- [B] , geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: [kind B] ).
Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.
2.1.3.
Partijen hebben beiden hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk. Zij hebben de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor de kinderen geregeld volgens de bedingen in het ouderschapsplan dat aan de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2017 is gehecht. De kinderen verblijven op grond van die regeling de ene week vanaf zaterdagmorgen 8.00 uur bij de vader en de andere week vanaf dat tijdstip bij de moeder.
2.1.4.
De man had ten tijde van de huwelijkssluiting (in ieder geval) de Nederlandse nationaliteit en de vrouw had de Nigeriaanse nationaliteit; zij hebben thans beiden de Nederlandse nationaliteit. Partijen hebben voor hun huwelijksvermogensregime geen rechtskeuze gemaakt en hun eerste huwelijksdomicilie was Nederland. Partijen waren in gemeenschap van goederen gehuwd. De peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap is 9 september 2015.

3.Het geschil in hoger beroep

In principaal en in incidenteel hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking van 26 april 2017 is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beslissing omtrent de vaststelling van de kinderbijdrage en de beslissing omtrent de vaststelling van de verdeling is aangehouden.
3.2.
Bij de bestreden beschikking van 25 april 2018 is:
- bepaald dat ieder van partijen de helft van het schoolgeld en de overige schoolkosten, met uitzondering van de kosten van voetbal, van de minderjarigen dient te dragen;
- als wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning te [plaats A] gelast dat deze woning aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 150.000,-, onder de verplichting € 75.000,- aan de vrouw te voldoen, uiterlijk op de datum van overdracht bij de notaris en dat partijen de kosten van de notaris gezamenlijk dienen te dragen;
- als wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning te [plaats B] gelast dat deze aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 355.200,-, onder de verplichting € 177.600,- aan de vrouw te voldoen, uiterlijk op de datum van overdracht van de notaris en dat partijen de kosten van de notaris gezamenlijk dienen te dragen;
- als wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning te [plaats C] gelast:
- dat de man tot drie maanden na deze beschikking in de gelegenheid wordt gesteld te bekijken of hij in staat is deze woning toegedeeld te krijgen tegen een waarde van € 860.250,-, waarbij hij de vrouw € 430.125,- dient te voldoen;
- dat indien de man niet in staat is de woning over te nemen de vrouw vervolgens eveneens drie maanden de tijd krijgt om te onderzoeken of zij de woning over kan nemen tegen de waarde van € 860.250,-, waarbij zij de man € 430.125,- dient te voldoen;
- dat indien ook de vrouw de woning niet toegedeeld kan krijgen dan wel niet wenst te krijgen de woning zal worden verkocht, waarbij partijen zich gezamenlijk tot een makelaar zullen wenden en partijen ieder de helft van de met de verkoop verband houdende kosten dienen te voldoen, waarna de overwaarde bij helfte zal worden verdeeld;
- aan de vrouw het 1/5 aandeel in de eigendom van de woning te [plaats D] ( [adres 1] ) toegedeeld tegen een waarde van € 49.727,-, onder de verplichting € 24.863,50 aan de man te voldoen;
- als wijze van verdeling van het timesharing appartement te [plaats E] gelast dat het aandeel van partijen dient te worden verkocht, waarbij partijen ieder de helft van de met de verkoop verband houdende kosten dienen te betalen waarna de verkoopopbrengst bij helfte wordt gedeeld;
- bepaald dat aan de man wordt toegedeeld de auto Nissan Qashqai tegen een waarde van € 8.250,-, waarbij de man € 4.125,- aan de vrouw dient te voldoen;
- bepaald dat ieder van partijen de op zijn of haar naam staande bankrekening krijgt toegedeeld, zoals overwogen in rechtsoverweging 2.5.24 van het vonnis, waarbij de vrouw wordt overbedeeld met een bedrag van € 235.638,21, zodat de man toekomt een bedrag van € 117.819,10;
- bepaald dat de gezamenlijke bankrekening(en) word(t)/(en) opgeheven waarna het saldo bij helfte zal worden verdeeld;
- als wijze van verdeling van de aandelen [onderneming T] gelast dat deze aandelen aan de man worden toegedeeld tegen een waarde van € 209.384,-, zodat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 104.692,-;
- als wijze van verdeling van [onderneming P] gelast dat de man 2% van zijn aandelen dient over te dragen aan de vrouw tegen 2% van de waarde waarvoor de onroerende zaak in [plaats D] [adres 2] ) door de vrouw zal worden verkocht, waarbij de vrouw zes maanden na deze beschikking de gelegenheid krijgt de onroerende zaak te verkopen voor een waarde van NGN 146.000.000,- met een marge van 10%, en dat als de vrouw daar binnen de genoemde termijn niet in slaagt uitgegaan zal worden van de waarde van NGN 20.482.000,- die de man heeft gesteld;
- bepaald dat de vrouw de in rechtsoverweging 2.5.35 van het vonnis genoemde schulden als eigen schuld dient te dragen, onder de verplichting van de man € 6.515,60 aan de vrouw te voldoen.
In principaal hoger beroep
3.3.
De man verzoekt – naar het hof begrijpt: op de door de man bestreden onderdelen - de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- de vrouw te gelasten alle relevante informatie (zoals officiële documentatie van de belastingdienst en het testament van haar vader) met betrekking tot (de waarde van haar aandeel in) de onroerende zaken te [plaats F] en [gemeente] ( [plaats D] , Zuid West Nigeria) over te leggen en te bepalen dat de (waarde van de) onroerende zaken in [plaats F] en [gemeente] , voor zover de vrouw daarin gerechtigd is, behoort tot de tussen de man en vrouw te verdelen huwelijksgoederen gemeenschap en de verdeling bij helfte daarvan te gelasten;
- de vrouw te gelasten alle relevante informatie (zoals het arbeidscontract, aandelenplan, belastingaangiften en aanslagen van de Engelse en Nigeriaanse belastingdienst) met betrekking tot de door haar verkregen aandelen [vennootschap 1] en [vennootschap 2] ( [vennootschap 2] ) over te leggen en te bepalen dat de (waarde van de) aandelen behoort tot de tussen de man en vrouw te verdelen huwelijksgoederengemeenschap en de verdeling daarvan bij helfte te gelasten;
- te bepalen dat de kosten van de kinderen tussen de man en de vrouw verdeeld worden naar rato van hun beider inkomen;
- te bepalen dat tot de kosten van de kinderen de kosten van het voetballen van der partijen minderjarige zoon [kind B] gerekend worden en de vrouw te gelasten alle kosten die de man maakt om de zoon naar het voetbal (en de trainingen) te vervoeren en te begeleiden in de periode dat de zoon volgens de zorgverdeling bij de vrouw is aan de man betaalt;
- te bepalen dat de vrouw een nader te betalen bedrag aan de man voldoet bij wijze van bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud;
- te bepalen dat op het door de man te betalen bedrag ter zake de toedeling aan hem van de voormalige echtelijke woning te [plaats C] , [graafschap] (Engeland) in mindering gebracht wordt de helft van de op deze woning rustende (hypothecaire) schulden;
- te bepalen dat op het door de man aan de vrouw te betalen bedrag ter zake de toedeling aan hem van de woning te [plaats B] , [adres 3] , in mindering gebracht wordt de helft van de op deze woning rustende (hypothecaire) schuld;
- te bepalen dat de vrouw voor haar aandeel in het onroerend goed [adres 1] aan de man een bedrag betaalt van € 49.760,24;
- te bepalen dat de man ter zake de toedeling van de Nissan Qashqai aan de vrouw een bedrag betaalt van GBP 1.656,-, zijnde de helft van GBP 3.312,-;
- te gelasten dat de vrouw aan de man 3% van de aandelen in [onderneming P] overdraagt onder de verplichting aan de man de waarde van 2% van de aandelen aan de vrouw te betalen;
- te bepalen dat de man ter zake de toedeling aan hem van de aandelen van [onderneming T] . aan de vrouw geen betaling verschuldigd is, zijnde de waarde van de aandelen nagenoeg nihil;
- te bepalen dat het door de vrouw aan de man te betalen bedrag van € 117.819,10 ter zake de verdeling van de saldi op de bankrekeningen vermeerderd wordt met een bedrag van € 50.000,-;
alles onder instandhouding van het overige dat in die beschikking is bepaald.
3.4.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in het principaal appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, onder instandhouding van de beschikkingen in eerste aanleg.
In incidenteel hoger beroep
3.5.
In het incidenteel appel verzoekt de vrouw – na vermeerdering en aanvulling van het verzochte bij brief van 11 januari 2019 - de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
a. te bepalen dat de onroerende zaak [plaats G] onderdeel is van de tussen partijen te verdelen gemeenschap van goederen;
b. te bepalen dat de man de vrouw primair € 23.400,- dient te voldoen, dan wel subsidiair dat de man aan de vrouw dient aan te tonen waar de gelden voor zijn aangewend;
kosten kinderen
c. te bepalen dat partijen ieder de helft van de kosten voor Hannah Walker dan wel een eventuele andere psycholoog dienen te dragen;
d. te bepalen dat uit hoofde van de afspraak dat beiden de helft van de schoolkosten dienen te dragen de man de vrouw GBP 59.877,37 dient te vergoeden uit hoofde van de door haar meer dan de helft betaalde schoolgelden na peildatum;
onroerende zaken
e. te bepalen dat de onroerende zaak [plaats G] aan de man wordt toebedeeld tegen vergoeding van de helft van de waarde aan de vrouw;
f. te bepalen dat [adres 2] aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van NGN 20.482.000,- en de vrouw de man uit hoofde van die toebedeling de helft van de waarde dient te vergoeden;
g. te bepalen dat de man de vrouw binnen vijf dagen na deze te wijzen beschikking de sleutel van [adres 2] , alsmede alle overige papieren die nodig zijn voor de eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw aan de vrouw verstrekt en vervolgens op eerste verzoek van de vrouw zijn medewerking verleent aan de eigendomsoverdracht aan de vrouw onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat de man dit geheel of gedeeltelijk nalaat;
h. te bepalen dat [plaats C] tegen een waarde van € 860.250,- aan de man wordt toebedeeld waarbij de man de vrouw € 430.125,- dient te voldoen;
i. te bepalen dat het 1/5 eigendomsaandeel [adres 1] tegen een waarde van € 49.531,70 aan de vrouw wordt toebedeeld en de vrouw de man € 24.765,85 dient te voldoen;
onderneming [onderneming P] .
j. te bepalen dat de onroerende zaken [Y] en [Z] worden verkocht waarbij partijen hun aandelen overdragen aan de kinderen en de opbrengst van de woningen wordt aangewend ter voldoening van de schoolkosten van de kinderen;
k. te bepalen dat de man de vrouw binnen vijf dagen na deze te wijzen beschikking de sleutels van [Y] heeft verstrekt, alsmede dat de man binnen vijf dagen na het eerste verzoek van de vrouw zijn medewerking heeft verleend ten behoeve van het te koop zetten, verkopen en leveren van de woning aan een derde onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat de man dit geheel of gedeeltelijk nalaat;
l. te bepalen dat de man de vrouw binnen vijf dagen na deze te wijzen beschikking de sleutels van [Z] heeft verstrekt, alsmede dat de man binnen vijf dagen na het eerste verzoek van de vrouw zijn medewerking heeft verleend ten behoeve van het te koop zetten, verkopen en leveren van de woning aan een derde onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat de man dit geheel of gedeeltelijk nalaat;
Schuld [vennootschap 2]
m. te bepalen dat de vrouw de schuld bij [vennootschap 2] ter hoogte van NGN 9.250.000,- als eigen schuld dient te dragen, onder verplichting van de man NGN 4.625.000,- aan de vrouw te voldoen;
o. te bepalen dat primair de beleggingsrekening bij ING met kenmerk [10] aan de man wordt toebedeeld onder vergoeding van € 1.174,95 aan de vrouw, subsidiair dat de rekening met kenmerk [10] binnen 7 dagen na de te wijzen beschikking wordt opgeheven onder verdeling van het saldo bij helfte;
alles onder instandhouding van het overige dat in de beschikkingen is bepaald.
3.6.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en in incidenteel hoger beroep
Rechtsmacht en toepasselijk recht.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt op de verschillende onderdelen die partijen verdeeld houden. Ook het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Ten aanzien van het inleidend echtscheidingsverzoek vloeit deze bevoegdheid voort uit de omstandigheid dat partijen beide de Nederlandse nationaliteit bezitten. Ten aanzien van de verdeling vloeit deze bevoegdheid voort uit artikel 4 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Voor wat betreft de verzochte bijdragen in het levensonderhoud, vloeit deze voort uit de Verordening (EG) nr. 4/2009.
Partijen sluiten voor wat betreft het toepasselijke recht beiden in hun stellingen in hoger beroep aan bij de beslissing in eerste aanleg, en het hof zal daarin volgen. Ten aanzien van de onderhoudsbijdragen dient naar Engels recht te worden geoordeeld; de afwikkeling van het huwelijkse vermogen dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht.
4.2.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de grieven in principaal hoger beroep (grieven I tot en met XII) en in incidenteel hoger beroep (grieven A tot en met I), zal het hof in het navolgende beide beroepen gezamenlijk behandelen.
De onderhoudsbijdragen
4.3.
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 april 2017 het Internationaal Juridisch Instituut verzocht haar te informeren hoe volgens het Engelse recht:
- de behoefte van de kinderen wordt vastgesteld, en
- wordt bepaald in welke mate partijen bijdragen in de kosten van de kinderen na de echtscheiding.
In rechtsoverweging 2.4.2. van de beschikking van 25 april 2018 is overwogen dat naar Engels recht partijen in beginsel in onderling overleg zelf dienen te regelen hoe de kosten van de kinderen worden gedragen. Echter, bij een echtscheidingsprocedure heeft de rechter de bevoegdheid om een financiële voorziening te treffen.
4.4.
De rechtbank heeft een financiële regeling tussen partijen getroffen, in die zin dat in de bestreden beschikking van 25 april 2018 is bepaald dat partijen ieder de helft van het schoolgeld en de overige schoolkosten, met uitzondering van de kosten van voetbal, dienen te dragen. De man geeft in de toelichting op grief III aan – kort gezegd - dat de rechtbank ten onrechte een verdeling van de schoolkosten bij helfte heeft vastgesteld. De man wijst erop dat de vrouw een aanzienlijk hoger inkomen heeft dan uit de door haar ingediende stukken is gebleken. De rechtbank had de man moeten volgen in die stelling, althans de vrouw moeten gelasten de door de man gevraagde bescheiden omtrent haar inkomen in het geding te brengen. De man verwijst naar stukken door hem in het geding gebracht, waaruit blijkt van een verhoudingsgewijs lager inkomen aan zijn kant. De man verzoekt te bepalen dat de kosten van de kinderen tussen de man en de vrouw verdeeld worden naar rato van hun beider inkomen.
De man richt zich met zijn grief IV tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van voetbal dienen te worden uitgezonderd. De man verzoekt te bepalen dat tot de kosten van de kinderen de kosten van het voetballen van [kind B] behoren, en de vrouw te gelasten alle kosten aan de man te betalen, die de man maakt om [kind B] naar het voetbal te brengen en te begeleiden in de week dat [kind B] bij de vrouw verblijft.
4.5.
De vrouw voert verweer, waarop in het onderstaande voor zover van belang zal worden ingegaan. De vrouw formuleert in incidenteel hoger beroep een grief (C), waarin zij aangeeft dat partijen overeenstemming hebben over het volgen van therapie door [kind A] en de verdeling van die kosten. Zij verzoekt te bepalen dat partijen met ingang van de start van die therapie ieder de kosten van de therapeut Hannah Walker bij helfte dienen te dragen.
Met haar grief D komt de vrouw op tegen het gegeven dat de rechtbank niet expliciet in het dictum heeft opgenomen dat de man uit hoofde van – na uiteengaan van partijen – door de vrouw voor de kinderen betaalde schoolgelden aan haar een bedrag van – na vermeerdering van haar verzoek – GBP 59.877,37 dient te vergoeden.
4.6.
Het hof stelt voorop dat partijen geen grief richten tegen de wijze waarop de rechtbank het Engels recht heeft toegepast, waarbij zij een financiële regeling tussen partijen heeft getroffen aldus dat is bepaald dat partijen ieder de helft van het schoolgeld en de overige schoolkosten, met uitzondering van de kosten van voetbal, dienen te dragen. De grieven van partijen richten zich tegen enerzijds de verdeling van de kosten bij helfte, welke verdeling volgens de man naar rato van het inkomen dient te zijn. Anderzijds willen partijen ieder dat ook andere kosten worden meegenomen in de wederzijds vast te stellen draagplicht.
4.7.
Het hof overweegt met betrekking tot het inkomen van de vrouw als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde gegevens blijkt dat zij een arbeidsovereenkomst heeft met de onder Nigeriaans recht geregistreerde onderneming [vennootschap 2] (“ [vennootschap 2] ”). Tevens blijkt uit die gegevens dat deze werkgever voor de vrouw zorgdraagt voor haar aangifte en afdracht voor de inkomstenbelasting in ( [plaats D] ) Nigeria. Uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst geniet de vrouw een salaris van 25.000.000,- Nigeriaanse Naira (NGN), welk salaris haar deels in Engelse ponden en deels in NGN wordt uitbetaald. Daarnaast ontvangt zij een vergoeding voor gemaakte onkosten.
De man heeft bij beroepschrift verwezen naar de productie 28 die hij in eerste aanleg in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van de stelling dat het inkomen van de vrouw aanzienlijk hoger moet zijn. Het betreft onder meer een onder de aanhef “ [vennootschap 2] Employee incentive bonus program” beschreven bonusregeling, op grond waarvan de werkgever aan werknemers een jaarlijkse bonus kan uitbetalen. Daarnaast heeft de man als productie 28A een overzicht in het geding gebracht, waarin valt te lezen dat onder meer de vrouw als staflid een bonus toekomt van (voor belasting) 39.947,368,42 NGN. De man wijst er op dat deze bonusregeling een beloning inhoudt die anderhalf maal zo hoog is als het basissalaris dat de vrouw geniet. In het licht van deze gegevens van de man heeft de vrouw niet mogen volstaan met slechts een betwisting in algemene zin van de stellingen van de man. Ook de door de vrouw overgelegde verklaring van de CFO van [vennootschap 2] is voor deze gegevens geen voldoende weerlegging, nu de verklaring van deze CFO betreft het salaris van de vrouw en niet rept van een bonus of bonusregeling.
Het voorgaande heeft tevens te gelden voor de door de man overgelegde gegevens waaruit blijkt van opdracht tot betaling aan de vrouw van “Professional Fees” door [vennootschap 2] van 4.000,- GBP. De betreffende overboeking gaat vergezeld van een overzicht waarin de overboeking wordt geduid als “offshore allowance”. Het verweer van de vrouw dat zij naast haar salaris een vergoeding voor gemaakte onkosten ontvangt is in het licht van deze gegevens een onvoldoende gemotiveerde betwisting.
De man heeft voorts nog gewezen op inkomsten uit verhuur van een onroerende zaak gelegen te [adres 1] (in [plaats D] , Nigeria) die de vrouw geniet als deelgerechtigde tot deze zaak. De vrouw heeft deze stelling als zodanig niet, dan wel onvoldoende bestreden.
De slotsom van het voorgaande dient te zijn dat het hof niet voldoende is geïnformeerd, zodat het niet in staat is het inkomen van de vrouw vast te stellen.
4.8.
Het hof is van oordeel dat ook ten aanzien van het inkomen van de man heeft te gelden dat onvoldoende inzicht is gegeven in de omvang daarvan.
Partijen hebben zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een discussie gevoerd over de omvang van het inkomen van de man. De vrouw heeft er in eerste aanleg al op gewezen dat de man inkomen heeft uit hoofde van werkzaamheden betreffende onroerend goed (verhuur van onroerend goed in verschillende landen) en dat hij eigenaar is van een onderneming die consultancywerkzaamheden verricht (naar het hof begrijpt: de onderneming [onderneming T] , hierna: [onderneming T] ). Voorts heeft de vrouw er op gewezen dat de man in staat is geweest na de peildatum echtscheiding twee huizen aan te kopen zonder een lening daarvoor te hoeven aangaan. De man heeft weliswaar bestreden dat hij zonder lening de onroerende zaken heeft verworven, maar het hof constateert dat de man reeds volgens zijn eigen opgave (productie XVII bij V6 formulier van 11 januari 2019) eigenaar is van verschillende onroerende zaken die niet in de gemeenschap vallen en dat er geen inzicht op basis van objectieve gegevens bestaat in de omvang van zijn inkomsten uit dezen hoofde. Ook is niet duidelijk hoe en op grond waarvan de man, indien en voor zover hij voor de aanschaf van de onroerende zaken wel een lening of leningen is aangegaan, in staat is geweest de financiering te verkrijgen. Voor zover de man aan de hand van de Engelse belastingaangifte 2018 (productie XII) bewijs van zijn inkomen heeft willen bijbrengen is deze enkele opgave onvoldoende onderbouwing, gelet reeds op het gegeven dat de man in verschillende landen inkomsten geniet uit hoofde van verhuur. De overgelegde gegevens betreffende Nigeria (productie XIII) bieden, nu iedere toelichting daarop ontbreekt, ook onvoldoende inzicht in de inkomens- en vermogenspositie van de man.
Voor wat betreft de inkomsten uit de onderneming [onderneming T] bieden de jaarstukken onvoldoende houvast voor de verklaring van de man dat hij geen inkomen uit deze onderneming heeft genoten. De onderneming heeft omzet gegenereerd uit consultancywerkzaamheden van bij voorbeeld in 2015 circa 60 miljoen Naira, waarbij de personeelskosten 43 miljoen Naira bedroegen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de man als bestuurder van deze onderneming geen salaris heeft genoten, te meer nu de man ter zitting in hoger beroep verklaarde dat de onderneming geen personeel in dienst heeft.
Tot slot heeft de man (als productie XIV in hoger beroep) nog een brief overgelegd van A.M. Christmas, advocaat te Engeland, van 18 december 2018 waarin wordt bericht over het inkomen en de uitgaven van de man en zijn behoefte aan partneralimentatie. Nu deze brief echter, gelet op de inhoud daarvan, enkel is gebaseerd op door de man verstrekte informatie en uit de brief niet volgt dat deze informatie door middel van voldoende objectieve gegevens is geverifieerd, zal het hof deze brief niet in zijn beoordeling betrekken.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat beide partijen het hof niet in staat hebben gesteld voldoende inzicht te verkrijgen in de voor het bepalen van de onderhoudsbijdrage van de kinderen relevante inkomens- en vermogenspositie. Deze vaststelling leidt het hof tevens tot de uitkomst dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de schoolkosten van de kinderen bij helfte in stand dient te blijven. De overige stellingen van partijen in dit verband behoeven geen verdere bespreking. De vraag of de kinderen naar een andere school zouden moeten gaan is een vraag die de uitoefening van het gezag betreft en deze ligt niet voor. De (verblijfsoverstijgende) kosten die feitelijk voor de kinderen worden gemaakt dienen te worden gedragen bij helfte.
4.10.
Het hof heeft ter zitting partijen de vraag voorgelegd wat [kind B] zelf vindt van zijn intensief beoefende voetbalhobby. Uit de antwoorden van partijen volgt dat [kind B] graag met voetbal bezig is. Vooral van de zijde van de moeder bestaat er ouderlijke zorg of deze intensieve hobby wel valt te combineren met zijn opleiding. Met partijen is vervolgens vastgesteld dat de schoolprestaties van [kind B] de afgelopen periode zijn verbeterd, waarbij de man dit aan de positieve invloed van het voetbal wijt en de vrouw heeft gewezen op de inzet van een tutor.
Hoe dit ook zij, het hof stelt vast dat [kind B] feitelijk al geruime tijd een hobby heeft die hij intensief beoefent, en dat daarvoor de nodige kosten worden gemaakt. Deze kosten dienen, als ten behoeve van [kind B] gemaakte kosten, tussen partijen bij helfte te worden gedeeld. Het hof benadrukt wel dat het dan gaat om de gebruikelijke kosten als contributie, (sport-)kleding en reiskosten in verband met deze hobby. Kosten die de man wenst af te wentelen op de vrouw omdat hij uren besteedt aan het halen en brengen van [kind B] , een reis naar de wereldbeker voetbal of kosten vanwege etentjes met of cadeaus voor coaches vallen niet onder de gebruikelijke kosten en kunnen slechts na overleg en overeenstemming tussen partijen worden meegenomen.
4.11.
Ten aanzien van de kosten van therapie voor [kind A] overweegt het hof dat de man heeft betwist dat partijen in aanvang overeenstemming hadden dat deze kosten bij helfte door hen zouden worden gedragen. De vrouw heeft echter in dit verband ter zitting gewezen op onder meer een e-mailwisseling tussen de man en de therapeut van [kind A] , Hannah Walker, die als productie HB 15 is overgelegd, waaruit blijkt dat de man de therapie voor [kind A] wenst. Daarnaast blijkt uit de door de vrouw overgelegde verklaring van die therapeut (productie HB16) dat ook de man de therapie geïnitieerd heeft. Overigens twisten partijen niet over de (gezags-)vraag of de therapie in het belang is van [kind A] . Nu de kosten feitelijk en ten behoeve van [kind A] worden gemaakt, dienen deze (als verblijfsoverstijgende kosten) in beginsel door partijen bij helfte te worden gedragen.
De man stelt dat deze kosten vermeden zouden kunnen worden door een beroep te doen op CAMHS, naar het hof begrijpt een onder de National Health Service vallende volksverzekering voor dergelijke kosten. Deze stelling is echter onvoldoende door de man onderbouwd, in het licht van de eerdergenoemde verklaring van de therapeut van [kind A] , waarin eveneens is aangegeven dat [kind A] niet zou voldoen aan de voor CAMHS gestelde criteria en dat alternatieven die goed zijn een wachttijd kennen van meer dan 20 weken.
Nu het ervoor gehouden moet worden dat het gezag feitelijk aldus door partijen wordt uitgeoefend dat deze verblijfsoverstijgende kosten worden gemaakt ten behoeve van [kind A] in de vorm van therapie, dienen ook deze kosten door partijen bij helfte te worden gedragen.
4.12.
De slotsom wat betreft de verzoeken in principaal en incidenteel hoger beroep ten aanzien van de bijdragen in de kosten van de kinderen is dat het verzoek van de man vast te stellen dat partijen naar rato van hun inkomen dienen bij te dragen niet voor toewijzing in aanmerking komt. In zoverre faalt grief III. Nu onbekend is wat de inkomens- en vermogenspositie van partijen is moet het ervoor gehouden dat zij in ieder geval in staat zijn ieder een gelijk aandeel in de (verblijfsoverstijgende) kosten van de kinderen te dragen. Daaronder dienen te worden begrepen de gebruikelijke kosten van voetbal van [kind B] als onder rechtsoverweging 4.10. nader beschreven en de kosten van therapie van [kind A] bij Hannah Walker. In zoverre slaagt de grief IV van de man en de grief C van de vrouw.
Het hof zal in navolging van de rechtbank bepalen dat partijen de helft van het schoolgeld en de schoolkosten, alsmede de helft van de gebruikelijke kosten van het voetbal van [kind B] als beschreven in rechtsoverweging 4.10. en de kosten van de therapie van [kind A] bij Hannah Walker bij helfte dienen te dragen. Nu de man de omvang van de door de vrouw sinds het uiteengaan van partijen ten behoeve van de kinderen gemaakte kosten aan schoolgeld en andere schoolkosten niet nader gemotiveerd heeft betwist, zal het hof bepalen dat de man de vrouw uit dezen hoofde een bedrag van GBP 59.877,37 dient te vergoeden. De stelling van de man dat hij het schoolgeld sinds 2015 niet kan betalen treft geen doel, gelet op het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.8. dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn salaris. In zoverre slaagt grief D.
4.13.
Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een nader te bepalen bedrag aan de man dient te voldoen als bijdrage in zijn levensonderhoud dient als onvoldoende bepaald te worden afgewezen. In het voorgaande is bovendien overwogen dat het inkomen van de man niet kan worden bepaald. Nu daaruit tevens voortvloeit dat de behoeftigheid van de man niet kan worden vastgesteld, terwijl ook geen stellingen voorliggen omtrent de omvang van de behoefte, komt het verzoek ook uit dezen hoofde niet voor toewijzing in aanmerking. Grief V van de man faalt.
De verdeling
4.14.
Met grief I in principaal hoger beroep stelt de man aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen onroerend goed is in [plaats F] waarvan de vrouw mede-eigenaar is, zodat dit onroerend goed ten onrechte niet in de verdeling is betrokken. Het gaat om twee woningen en een groot stuk grond die eerder in bezit waren van de grootvader van de vrouw. Na het overlijden van de vader van de vrouw is het geheel aan de vrouw en haar vier broers en zusters toegevallen, aldus - samengevat - de man.
De vrouw heeft er op gewezen dat zij niet de mede-eigenaar is van de betreffende zaken. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de vrouw verwezen naar het testament van haar grootvader dat zij in het geding heeft gebracht, waarin is opgenomen dat de grootvader zijn huis in gebruik geeft aan zijn kinderen en familie. De vrouw wijst er op dat haar grootvader dertien kinderen had, 36 kleinkinderen en 3 achterkleinkinderen. De vrouw heeft daarnaast ter zitting in hoger beroep nog gewezen op een verklaring van de executeur-testamentair van de nalatenschap van haar grootvader die als productie HB 31 in het geding is gebracht, waarin het voorgaande wordt ondersteund.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de stellingen van de vrouw en de ter ondersteuning daarvan door haar overgelegde stukken, heeft de man zijn stelling dat zij mede-eigenaar is van het onroerend goed in [plaats F] onvoldoende onderbouwd. Echter, ook het door de vrouw gestelde gebruiksrecht is een vermogensrecht dat de vrouw is toegevallen. Dit vermogensrecht valt in beginsel eveneens in de huwelijksgoederengemeenschap en dient te worden verdeeld. Het hof wijst er overigens op dat de executeur-testamentair in zijn verklaring verwijst naar de Administration of Law Act 2018, waardoor er veranderingen zijn opgetreden in de eigendom (“ownership”) en dat opdracht is gegeven om dit te regelen. Wat de strekking is van deze verklaring is niet duidelijk.
Het hof zal bij deze stand van zaken op dit onderdeel de wijze van verdeling vaststellen, in die zin dat het betreffende ((mede)gebruiks-)recht aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de verplichting aan de man te betalen de helft van de waarde van de deelgerechtigdheid van de vrouw tot (het gebruik van) de onroerende zaak te [adres 4] te [plaats F] , bestaande uit een “5-bedroom property with 2-bedroom guest chalet on 730 sqm in [plaats F] ”. De waarde dient te worden vastgesteld door een door partijen in onderling overleg aan te wijzen in Nigeria gevestigde volgens daar gebruikelijke kwalificaties geschikte (beëdigde) taxateur. Het overleggen van stukken als door de man verzocht is daarmee (verder) niet aan de orde.
4.15.
De man stelt in de toelichting op grief I en met grief IX tevens aan de orde dat de vrouw mede-eigenaar is van een onroerende zaak gelegen te [gemeente] , een groeigemeente in de omgeving van [plaats D] (Nigeria), gelegen aldaar aan de “African Lane”. De vrouw zou tezamen met haar broer, zuster en de echtgenoot van haar zuster deze onroerende zaak hebben verworven.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij geeft aan dat zij geen onroerende zaak in [gemeente] in eigendom heeft en dat de man ook geen begin van bewijs van zijn stelling heeft bijgebracht.
Het hof overweegt dat nu de man geen enkel gegeven of bewijsmiddel ter onderbouwing van zijn stelling heeft voorgedragen, er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat op de peildatum tot de te verdelen gemeenschap een onroerende zaak gelegen te [gemeente] , Nigeria behoorde. Een verzoek tot overlegging van bescheiden is bij deze stand van zaken niet aan de orde.
Grief I en grief IX falen.
4.16.
Met grief II stelt de man aan de orde dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling heeft gepasseerd dat de vrouw aandelen bezit in [vennootschap 1] en [vennootschap 2] , welke aandelen in de verdeling betrokken dienen te worden.
De vrouw heeft aangegeven dat zij noch aandelen heeft gehad in [vennootschap 1] , noch aandelen in [vennootschap 2] .
Het hof overweegt dat hetgeen de man heeft voorgedragen in hoger beroep en eerste aanleg onvoldoende is om tot de vaststelling te komen dat op de peildatum aandelen in één van beide vennootschappen tot de huwelijksgemeenschap behoorden. De man heeft ter zitting in hoger beroep nog gewezen op de overgelegde producties V en VI bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep, maar deze bieden onvoldoende steun aan de stelling dat op de peildatum aandelen voorhanden waren. Het gelasten van het verstrekken van informatie door de vrouw is dan niet aan de orde. De grief faalt
4.17.
De man komt met grief VI op tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de toedeling van de woning in [plaats C] aan de man geen rekening dient te worden gehouden met de op deze woning rustende (hypothecaire) schuld, op welke grond de rechtbank de man heeft veroordeeld in verband met de toedeling een bedrag van € 430.125,- aan de vrouw te betalen.
De man wijst er op dat hij heeft aangetoond dat op de woning een hypothecaire geldschuld rust van GBP 487.500,- en dat de woning bij aankoop is gefinancierd met een bedrag van GBP 710.999,04 bij wijze van geldleningen van diverse particulieren, met daarnaast een geldlening van Money You en de Postbank waarvan de restschuld twee maal € 15.782,- bedraagt. De man voert aan dat hij in eerste instantie een hypothecaire geldverstrekker bereid had gevonden de aankoop van [plaats C] te financieren. Doordat deze geldverstrekker zich in een laat stadium terugtrok, heeft de man vrienden en kennissen en de onderneming ingeschakeld om de benodigde gelden te verkrijgen. De man is voorts van mening dat de hypothecaire geldlening bij FBN Bank dient te worden meegenomen in de verdeling/verrekening, omdat hij deze heeft aangewend voor renovaties van de woning die de taxatiewaarde aanzienlijk hebben verhoogd.
De vrouw heeft verweer gevoerd, waarbij zij er op heeft gewezen dat de man zichzelf leningen heeft verstrekt en dat hij niet heeft onderbouwd dat daadwerkelijk leningen bij derden zijn aangegaan. Bovendien zouden de gelden eind 2013 en begin 2014 door de man zijn ontvangen terwijl de woning eerst begin 2014 is aangekocht en pas kort daaraan voorafgaande bleek dat de hypotheek niet zou worden verstrekt. De vrouw wijst er voorts op dat de man niet heeft aangetoond dat de schuld aan MoneYou op de peildatum bestond en dat deze schuld al in 2006 zou zijn aangegaan, zodat deze niet ten behoeve van de woning [plaats C] kan zijn aangegaan. Ook ten aanzien van de gestelde, door de vrouw weersproken schuld bij de Postbank heeft de man onvoldoende onderbouwing gegeven, aldus de vrouw. Tot slot heeft de vrouw betwist dat renovaties aan de woning zijn uitgevoerd.
Met haar grief F wenst de vrouw te bereiken dat het onroerend goed [plaats C] niet langer (subsidiair) aan haar wordt toebedeeld, maar aan de man wordt toebedeeld.
4.18.
Het hof stelt voorop dat de man in het kader van de verdeling het verzoek doet te bepalen dat op het door de man te betalen bedrag uit hoofde van de toedeling van de onroerende zaak te [plaats C] , in mindering wordt gebracht de helft van de op deze woning rustende (hypothecaire) schuld. Het verzoek van de man is slechts in zoverre voldoende bepaald, waar het zich richt op schulden die op de woning rusten. Voor wat betreft andere schulden volstaat het hof met de vaststelling dat het bestaan en de omvang daarvan op de peildatum niet voldoende is onderbouwd, en dat ter zake hooguit een regresrecht of eventueel vergoedingsrecht aan de orde zou kunnen zijn, maar het hof liggen geen stellingen op deze grondslagen voor.
De vrouw wijst er terecht op dat de hypothecaire schuld van GBP 487.500,- is aangegaan eind maart 2016, derhalve ruimschoots na de peildatum. Nu de man geen toereikende grondslagen en stellingen voordraagt voor het bestaan en een omvang op de peildatum van een in de verdeling te betrekken (tegen-)vordering, kan het hof in het licht van het verzochte volstaan met die vaststelling.
De slotsom is dat het hof het verzoek van de man zal afwijzen. De wijze van verdeling van de rechtbank kan in stand blijven, met dien verstande dat de subsidiaire toedeling aan de vrouw komt te vervallen. Het hof zal de man wederom een termijn gunnen van drie maanden na datum van deze beschikking als termijn voor toedeling, onder bepaling dat de man bij verkoop aan een derde jegens de vrouw is gehouden de hypothecaire schuld in zijn geheel te dragen.
4.19.
Grief VII in principaal hoger beroep richt zich tegen de wijze van verdeling die de rechtbank heeft vastgesteld ten aanzien van de woning van partijen in [plaats B] ( [adres 3] ). De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de op de woning rustende hypothecaire geldschuld aan Banking Group PLC, Halifax, ten bedrage van GBP 171.859,78 en dus ten onrechte heeft geoordeeld dat de man uit hoofde van toedeling van deze onroerende zaak aan de vrouw een bedrag van € 355.200,- moet betalen. De man heeft in hoger beroep een productie III in het geding gebracht ter onderbouwing van zijn stelling.
De vrouw heeft er op gewezen dat de productie III van de man slechts een screenshot betreft en dat de man dient te stellen en onderbouwen dat er een hypotheekschuld bestond op de peildatum. Bij gebreke van die gegevens stelt de vrouw zich op het standpunt dat er geen sprake is van een hypothecaire geldschuld verbonden aan de woning.
Het hof constateert dat de man een kopie in het geding heeft gebracht van een afbeelding die op een screenshot gelijkt. Hieruit valt op te maken dat aan de betreffende onroerende zaak een hypothecaire geldlening (“mortgage”) is verbonden die op 10 maart 2017 bedroeg GBP 171.859,78 en waarvan de “opening date” was 30 augustus 2002. De resterende looptijd bedraagt blijkens de screenshot 10 jaren en vijf maanden. In het licht van deze gegevens heeft de vrouw niet voldoende gemotiveerd bestreden dat op de peildatum sprake was van een aan de betreffende onroerende zaak verbonden hypothecaire geldlening. Nu de vrouw voorts niet heeft weersproken de stelling van de man dat het een aflossingsvrije hypotheek betreft, moet het er voor worden gehouden dat de hoogte van de hypothecaire geldlening per peildatum GBP 171.859,78 is zoals door de man gesteld is. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de toedeling van de woning aan de man zal gelasten waar partijen volgens de regels van Engels recht uitvoering aan zullen moeten geven. De man dient de helft van de overwaarde, welke wordt verkregen door verrekening van de hypothecaire geldschuld van GBP 171.859,- (€ 199.188,-) met de reeds vastgestelde waarde van de woning van € 355.200,-, aan de vrouw wegens overbedeling te betalen. Dit leidt ertoe dat de man aan de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag van (€ 355.200,- -/- € 199.188,- : 2=) € 78.006,- ter gelegenheid van de overdracht naar Engels recht dient te betalen. Daarnaast dient de man jegens de vrouw de hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen.
4.20.
Met zijn grief X komt de man op tegen de door de rechtbank aangehouden waarde van de Nissan Qashqai van € 8.250,- bij de toedeling aan de man. De man stelt dat uit dient te worden gegaan van een waarde van GBP 3.312,- en verwijst daartoe naar een door hem overgelegd aanbod van een tweedehands autoverkoper in Engeland.
De vrouw geeft aan dat de opgave van de waarde van GBP 3.312,- waar de man naar verwijst, is gedaan per 10 juli 2018. Dat is bijna drie jaren na de peildatum, aldus de vrouw. De vrouw meent dat de waardebepaling van de rechtbank alleszins redelijk is, nu deze uitgegaan is van een veel eerder gelegen peildatum.
Het hof overweegt dat in de beschikking van de rechtbank van 25 april 2018 de auto aan de man is toebedeeld, onder de verplichting van de man aan de vrouw te betalen de helft van de destijds door de rechtbank vastgestelde waarde. Nu toedeling op basis van de beschikking plaatsvindt is in beginsel de waarde per datum beschikking aangewezen, temeer nu partijen niet andersluidend hebben bepleit. De rechtbank heeft destijds de waarde van de auto in redelijkheid vastgesteld, nu geen van partijen voldoende onderbouwd had wat de waarde zou moeten zijn. Gelet op dat laatste stelt het hof vast dat de man thans een meer onderbouwde waarde vaststelling in het geding heeft gebracht. Deze waardebepaling is van 10 juli 2018, maar deze datum is niet ver afgelegen van de datum van toedeling aan de man. Gelet op voorgaande en nu de vrouw de gestelde waarde op zichzelf niet heeft weersproken, zal het hof de toedeling bekrachtigen maar dan tegen een vergoeding door de man van de helft van de (netto) waarde van de auto van GBP 3.312,-, zijnde GBP 1.656,-.
4.21.
De man heeft twee grieven genummerd XI voorgedragen, die in het navolgende als grief XIA en grief XIB zullen worden besproken.
Met grief XIA voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte de onderneming [onderneming T] voor een waarde van € 209.834,- in de verdeling heeft betrokken. De rechtbank heeft bij de bepaling van de waarde het verschil aangehouden tussen de activa en de schulden van de onderneming. Met deze waardebepaling heeft de rechtbank miskent dat het merendeel van de activa bestaat uit niet te incasseren vorderingen op derden, aldus de man. De man voert aan dat de niet-incasseerbaarheid van deze vorderingen in de waardering dient te worden betrokken.
De vrouw wijst er in haar verweer op dat de man ook in hoger beroep niet zijn stellingen heeft onderbouwd met jaarstukken waaruit de diverse vordering blijken, en dat de man ook geen waardebepaling door een accountant in het geding heeft gebracht. Bij het uitblijven van afdoende onderbouwing is een waardebepaling als door de rechtbank toegepast de aangewezen methode, aldus de vrouw.
4.22.
Het hof overweegt dat de man voorafgaande aan de mondelinge behandeling jaarstukken van [onderneming T] in het geding heeft gebracht per eind 2014, 2015 en 2016. Ook heeft de man een opinie van een accountant (FCCA) overgelegd (productie XVI) waarin wordt gemeld dat op basis van de getoonde jaarstukken de onderneming in ernstige financiële problemen verkeert (“financial distress”) en dat het voortbestaan in gevaar is. Voorts overweegt het hof dat de rechtbank in haar tussenbeschikking van 26 april 2017 de man heeft opgedragen opgave te doen van de waarde per de peildatum van zijn aandelen in [onderneming T] , voorzien van een toelichting en bewijsstukken. De man heeft vervolgens als productie 17 bij brief van 6 juni 2017 overgelegd een “bewijs met betrekking tot de waarde van de onderneming van de man ( [onderneming T] )”. Daarop heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van deze gegevens, de waarde volgens de beschreven methode en tegen de peildatum vastgesteld. Nu partijen daar niet tegen grieven zal het hof met partijen uitgaan van de peildatum voor vaststelling van de waarde van de onderneming, 9 september 2015. Met de overlegging van de jaarstukken als genoemd en de verklaring van de accountant heeft de man niet voldoende gesteld om tot de vaststelling te kunnen komen dat de onderneming per peildatum niet de waarde vertegenwoordigde als door de rechtbank vastgesteld. Weliswaar stelt de accountant vast dat de onderneming in financiële problemen verkeert, maar dat is op basis van jaarstukken tot eind 2016 gebeurd en niet duidelijk is tegen welke datum daarvan voor het eerst sprake is. Bovendien heeft te gelden dat deze stukken de grief van de man, die er op neerkomt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met oninbare schulden, niet ondersteunen. Ten overvloede merkt het hof op dat enkele raadpleging van de jaarstukken 2015 leert dat het bedrijf een omzet genereerde van 59.700.000 NGN, waarbij aan “Employee Salaries” een bedrag van NGN 43.071.453 is uitbetaald. De man heeft ter zitting verklaard dat de onderneming geen arbeidscontracten heeft en uitsluitend met freelancers werkt. Tegen de achtergrond van deze aanzienlijke cashflow, is de door de man geschetste oninbaarheid van schulden mogelijk van ondergeschikt belang. De slotsom is dat de grief van de man faalt.
4.23.
Met grief XIB komt de man op tegen de verdeling van de aandelen [onderneming P] . De vrouw komt met grief H op tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de waardebepaling van de aandelen mede de waarde van de onroerende zaak “ [adres 2] ” moet worden betrokken. Daarnaast richt de vrouw grief H tegen de waardebepaling van de onderneming en heeft zij in incidenteel hoger beroep een aantal verzoeken gedaan onder j, k, en l van haar petitum, die ertoe dienen de onroerende zaken die aan de onderneming toebehoren te vervreemden.
4.24.
Ter zitting in hoger beroep is met partijen besproken dat de verzoeken van de vrouw betreffende het vervreemden van de aan de onderneming toebehorende zaken een geschil betreft dat niet in het kader van een verdeling aan de orde kan zijn, nog daargelaten dat de onderneming partij in een dergelijk geschil zou moeten zijn. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in deze verzoeken.
4.25.
Het hof overweegt vervolgens dat de man een andere uitleg dan de vrouw voorstaat van hetgeen partijen ter zitting in eerste aanleg hebben afgesproken. De vrouw bestrijdt dat overeenstemming is bereikt en zij kiest in hoger beroep voor een geheel andere afwikkeling van de onderneming [onderneming P] . Zij merkt voorts op dat zij een gelijk aandelenpakket wenst als de man heeft.
Tegen deze achtergrond is ter zitting met partijen besproken dat deze laatste wens van de vrouw in zoverre terecht is, en dat de grief XIB van de man in zoverre terecht is voorgedragen dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot het aandelenpakket dat zij gezamenlijk hebben in [onderneming P] ., vanwege de huwelijksgoederengemeenschap waarin zij waren getrouwd.
Dit brengt mee dat ieder van hen in beginsel is gerechtigd tot vijf procent van de aandelen. Daarbij blijft de overwegende zeggenschap uit hoofde van het aandeelhouderschap in handen van de kinderen van partijen (ieder aandeelhouder voor vijfenveertig procent). De vrouw heeft evenals de man aangegeven zich in deze benadering te kunnen vinden. De vrouw heeft aangegeven vooral belang te hechten aan onafhankelijk bestuur van de onderneming en inzicht in dat bestuur. In dat licht hebben partijen vervolgens afspraken gemaakt over de aandelen en het bestuur van de onderneming.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zij ieder vijf procent van de aandelen zullen houden en dat het bestuur over de onderneming [onderneming P] . zal worden uitgevoerd door een in Nigeria gevestigde professionele trustee. De man zal drie in Nigeria gevestigde trustkantoren aan de vrouw voordragen waarop de vrouw één van deze kantoren als trustee zal aanwijzen. De trustee zal als (feitelijk) bestuurder van de onderneming [onderneming P] . fungeren, waarbij de kosten van de trusteewerkzaamheden door de vrouw zullen worden gedragen.
Gelet op het voorgaande dient de beschikking van de rechtbank in zoverre te worden vernietigd, dat niet langer aan de orde is de overdracht van twee procent van de aandelen tegen vergoeding van een waarde. Het hof zal volstaan met vernietiging op dit onderdeel onder vaststelling van de gehoudenheid van de man tot overdracht aan de vrouw van twee procent van de aandelen in [onderneming P] . zonder vergoeding (opdat de man en de vrouw elk 5 procent van de aandelen in genoemde Ltd. bezit), waarbij in het vorenstaande akte is verleend van de tussen partijen bereikt overeenstemming over het feitelijk bestuur van deze onderneming door een trustkantoor.
4.26.
Met grief XII komt de man op tegen het gegeven dat met de verdeling van de banksaldi in de beschikking van de rechtbank geen rekening is gehouden met zijn stelling dat een aantal van de bankrekeningen zakelijke rekeningen van de man betreffen. De man heeft aangegeven in een latere fase zijn bezwaar te zullen toelichten. De man verzoekt het door de vrouw aan de man te betalen bedrag te verhogen met een bedrag van € 50.000,-.
De vrouw heeft aangegeven dat de rekeningen op naam van de man zijn gesteld zodat in beginsel het op de rekeningen aanwezige tegoed in de gemeenschap valt. De vrouw wijst er op dat het verzoek van de man tot verhoging met € 50.000,- niet is onderbouwd.
Het hof overweegt dat geen onderbouwing voorligt van het verzoek van de man het bedrag dat de vrouw dient te betalen aan de man te verhogen met € 50.000,-. De man heeft als productie XXII voorafgaande aan de zitting in hoger beroep nog een groot aantal bankafschriften in het geding gebracht van een op zijn naam staande bankrekening, onder de melding “bewijs dat het saldo op ABN-AMRO rekeningnummer [50] buiten de verdeling dient te blijven”. Ter zitting heeft de man toegelicht dat het rekeningnummer uitsluitend wordt gebruikt als tussenrekening om betalingen van opdrachtgevers te ontvangen en salarissen van freelancers die door het bedrijf worden ingehuurd te betalen.
Het hof overweegt dat de tenaamstelling van de rekening niet doorslaggevend is voor gerechtigdheid tot het saldo op een rekening. De vrouw heeft er echter terecht op gewezen dat bij deze stand van zaken het op de weg van de man lag uitsluitsel te geven over de vraag in hoeverre “de onderneming” dan wel de man zelf aanspraak kon maken op het saldo van de betreffende bankrekening op de peildatum. Het hof constateert ook in dit verband dat de door de man overgelegde bankafschriften dan weer de man zelf, dan weer [onderneming T] en ook “Surfline Communications Limited” als begunstigde noemen bij de overschrijvingen. Nu de man heeft nagelaten aan te geven welke entiteit in welke omvang gerechtigd was tot het saldo op de peildatum, faalt deze grief.
4.27.
Grief IIX (bedoeld zal zijn: VIII) van de man stelt aan de orde dat de rechtbank ten onrechte de waarde van het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak aan de [adres 1] ( [plaats D] , Nigeria) heeft gesteld op € 49.727,-. Indien de rechtbank was uitgegaan van de wisselkoers die zij ook ten aanzien van de waarde van de onderneming [onderneming T] heeft gehanteerd, dan was de waarde van het betreffende aandeel van de vrouw € 99.520,49 geweest.
De vrouw heeft gewezen op de wijze van berekening in de beide gevallen. Ten aanzien van de aandelen [onderneming T] zou de omrekenkoers 444,16 NGN zijn geweest (tegen de koers van 12 april 2018); bij de bepaling van de waarde van het aandeel van de vrouw in genoemde onroerende zaak zou de omrekenkoers 442,41 zijn geweest. De vrouw stelt voor in beide gevallen dezelfde omrekenkoers te gebruiken en daarbij uit te gaan van de koers van 12 april 2018. In incidenteel hoger beroep stelt zij met grief G aan de orde dat de waarde van de betreffende onroerende zaak dan op € 49.531,70 dient te worden gesteld, zodat de vrouw is gehouden de man € 24.765,85 te vergoeden. De man heeft in incidenteel hoger beroep aangegeven dat hij van mening is dat een omrekenkoers van 221 NGN tegen 1 euro dient te worden gehanteerd.
Het hof overweegt dat in de beschikking van 25 april 2018 zowel over de toedeling van de onroerende zaak aan de vrouw per die datum is beslist tegen vaststelling van een vergoeding te voldoen aan de man, als over de toedeling van de aandelen van de man tegen voldoening van een vergoeding aan de vrouw. Het ligt voor de hand beide verplichtingen tegen eenzelfde omrekenkoers in euro’s vast te stellen, waarbij de omrekenkoers van 12 april 2018 de datum van de beslissing zozeer benadert dat het hof deze zal aanhouden. Het voorgaande brengt mee dat de beslissing ten aanzien van de toedeling van de onroerende zaak aan de [adres 1] ( [plaats D] , Nigeria) tegen een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding van € 24.765,85 dient te worden vastgesteld. In zoverre slaagt de grief G van de vrouw en faalt de grief IIX (VIII) van de man.
4.28.
In het incidenteel hoger beroep stelt de vrouw met grief A aan de orde dat ten onrechte de rechtbank heeft overwogen dat er geen andere onroerende zaken op de peildatum tot de gemeenschap behoorden dan de zaken benoemd in rechtsoverweging 4.7.1. van de bestreden beschikking van 26 april 2017. De vrouw stelt dat de man de woning te [plaats G] (Ghana) niet heeft verkocht, en dat deze in ieder geval op de peildatum nog zijn eigendom was. De vrouw wijst er op dat de man heeft aangegeven dat de woning in 2013 reeds verkocht zou zijn maar dat de gegevens die de man heeft overgelegd ter onderbouwing van dit verweer (productie 10, tab C) niet overtuigend zijn. Het gaat om bijschrijvingen op een bankrekening bij GT Bank te Ghana op naam van de man in de periode februari-mei 2013, waarvan de man heeft aangegeven dat het betalingen betrof uit hoofde van verkoop van de onroerende zaak te [plaats G] .
Het hof overweegt dat het op de weg van de vrouw ligt voldoende gegevens voor te dragen op grond waarvan (een begin van bewijs) kan worden aangenomen dat op de peildatum de genoemde onroerende zaak behoorde tot de huwelijksgoederengemeenschap. Aan deze stelplicht heeft zij niet voldaan. Zij heeft weliswaar aangegeven dat het voor haar niet goed mogelijk is gegevens uit Ghana te achterhalen, maar hiervan ligt geen enkele onderbouwing voor. Het gegeven dat de man heeft erkend dat de onroerende zaak tot de gemeenschap heeft behoord betekent verder, anders dan de vrouw heeft betoogd, niet dat hij gehouden is aan te tonen dat de onroerende zaak op de peildatum niet tot de gemeenschap behoorde. De man heeft overigens aan de hand van bankafschriften getoond dat aan hem een bedrag van circa 29.000,- USD is betaald en bij gebreke van nadere gegevens omtrent de waarde van de betrokken onroerende zaak – partijen verschillen van mening over de waarde - kan niet worden uitgesloten dat hiermee een betaling is gedaan op de betreffende onroerende zaak.
De grief faalt.
4.29.
Met grief B stelt de vrouw aan de orde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door de man gedane onttrekkingen van de beleggingsrekening van de vrouw. De vrouw verzoek het hof te bepalen dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 23.400,- dient te vergoeden.
De man voert verweer.
Het hof overweegt dat de vrouw niet heeft onderbouwd op welke gronden het hof tot de slotsom zou moeten komen dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man de onttrekkingen aan de vrouw dient te vergoeden. De man betwist dat het overboekingen betreft naar een tegenrekening uitsluitend op zijn naam, en de enkele omstandigheid dat de man € 17.000,- vanaf eind 2013 tot begin 2014 (het bedrag van € 23.400,- bevat een dubbeltelling) naar een van de tegenrekeningen heeft overgemaakt, is daarvoor onvoldoende. De grief faalt.
4.30.
De vrouw komt met grief E onder meer op tegen het gegeven dat de rechtbank onroerende zaken niet in de verdeling heeft betrokken. De vrouw noemt opnieuw de onroerende zaak te [plaats G] (Ghana), maar daar is reeds in het voorgaande op beslist. De vrouw maakt ook bezwaar tegen de waardebepaling van de onderneming [onderneming P] , maar ook dit onderdeel is al in het voorgaande afgedaan.
In haar toelichting op de grief E geeft de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de onroerende zaak die door partijen is aangeduid als [adres 2] tot het vermogen van [onderneming P] behoort. De vrouw stelt dat de eigendom van [adres 2] berust bij de man en dat deze zaak in de verdeling dient te worden betrokken. De vrouw wenst in hoger beroep dat de onroerende zaak aan haar wordt toegedeeld, tegen de waarde die de man in eerste aanleg heeft aangegeven, te weten 20.482.000,- NGN. De man voert verweer.
4.31.
Het hof overweegt dat uit de bestreden beschikking volgt dat partijen in eerste aanleg een afspraak hebben gemaakt die ertoe zou leiden dat de vrouw in staat zou worden gesteld de onroerende zaak [adres 2] te verkopen binnen zes maanden tegen een prijs van 146.000.000,- NGN. Aan deze afspraak is geen uitvoering gegeven; de vrouw heeft in dit verband onbetwist gesteld dat de man geen medewerking heeft verleend.
Zoals ter zitting met partijen besproken hebben zij eerder aangegeven de onderneming [onderneming P] . te hebben opgericht als vermogensvehikel voor de kinderen. De kinderen zijn gerechtigd tot 90 procent van de aandelen. De overige tien procent valt in de huwelijksgoederengemeenschap en is van de ouders gezamenlijk. Tegen deze achtergrond is ter zitting in hoger beroep - zoals hiervoor reeds is overwogen - tussen partijen de afspraak gemaakt dat ieder van hen vijf procent van de aandelen zal verkrijgen en dat een onafhankelijke beheerder van de onderneming zal worden aangesteld, op de wijze als in rechtsoverweging 4.25. besproken. De vrouw heeft in eerste aanleg aangegeven ermee te kunnen instemmen dat de onroerende zaken die eigendom zijn van [onderneming P] . ten behoeve van de kinderen in deze onderneming zullen blijven. Partijen zijn het hier over eens. Tegen deze achtergrond overweegt het hof omtrent de onroerende zaak [adres 2] het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de betreffende onroerende zaak staande huwelijk is verworven. De vrouw heeft in dit verband in hoger beroep als productie HB 12 in het geding gebracht een “Letter of Authority”, gedateerd 25 september 2006, waaruit blijkt dat de man ter zake van de aanschaf van [adres 2] bevrijdend aan een gemachtigde kon betalen. Het bericht bevat de mededeling dat “The necessary title documents will be handed over to you, [de man] …”. Het hof stelt vast dat de man destijds in het bezit is gekomen van de documenten waaruit de gerechtigdheid tot de onroerende zaak blijkt. Het standpunt van de man dat [onderneming P] . eigenaar is, is in dit licht onvoldoende onderbouwd, temeer daar de vrouw aan de hand van productie HB 13 heeft getoond dat deze rechtspersoon eerst in 2008, en daarmee na de aanschaf van de onroerende zaak, is opgericht. Het verweer van de man dat de onroerende zaak destijds is verkregen door Celtel Nig. Ltd, en dat de onroerende zaak na twee jaar is overgegaan naar [onderneming P] ., is eveneens onvoldoende onderbouwd: naast het gegeven dat de betreffende brief niet de melding bevat dat de eigendom wordt verkregen door Celtel Nig. Ltd., heeft de man nagelaten de “title documents” die hij kennelijk destijds heeft verkregen, te overleggen.
Bij deze stand van zaken gaat het hof ervan uit dat op de peildatum tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde de onroerende zaak [adres 2] . Het verzoek van de vrouw tot toedeling aan haar tegen een bedrag van 20.842.000,- NGN is echter niet toewijsbaar. De vrouw is in eerste aanleg zelf uitgegaan van een waarde van het betreffende onroerend goed van 146.000.000,- NGN. Het hof is van oordeel dat een redelijke wijze van verdeling meebrengt dat de vrouw de onroerende zaak desgewenst kan worden toegedeeld tegen een waarde die een door partijen in overleg ingeschakelde taxateur heeft vastgesteld. Voor zover de vrouw niet wenst over te nemen tegen deze waarde kan de onroerende zaak worden verkocht onder verdeling van de opbrengst – na aftrek van de kosten – bij helfte.
De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de man binnen vijf dagen na het wijzen van de beschikking de sleutel en alle papieren die nodig zijn voor de eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw dient te verstrekken, een en ander te versterken met een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat de man dit geheel of gedeeltelijk nalaat.
Het hof constateert dat de man, behoudens het verweer dat de onroerende zaak tot het vermogen van [onderneming P] . behoort, niet heeft bestreden dat hij geen medewerking heeft verleend aan de uitvoering van de veroordeling in eerste aanleg, en ook overigens geen relevant verweer heeft gevoerd. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen, opdat goede uitvoering zal kunnen worden gegeven aan de door het hof vast te stellen wijze van verdeling. De aan te houden termijn zal het hof stellen op 14 dagen, en de door de vrouw verzochte dwangsom zal het hof toewijzen, waarbij deze zal zijn gemaximeerd tot € 200.000,-.
4.32.
Grief I van de vrouw tot slot strekt ertoe dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een schuld die de vrouw op de peildatum had aan haar werkgever. De vrouw verzoekt in hoger beroep te bepalen dat zij de schuld als eigen schuld heeft te dragen, onder de verplichting van de man de helft van deze schuld aan de vrouw te voldoen.
De man heeft – samengevat - aangevoerd dat de door de vrouw overgelegde stukken geen afdoende bewijs vormen van het bestaan van een schuld van de vrouw aan haar werkgever.
Het hof overweegt dat de vrouw ter onderbouwing van het bestaan van de schuld heeft verwezen naar productie 42 (tab K) en 52 (tab L) die zij in eerste aanleg heeft overgelegd. Eerstgenoemde productie is een e-mail van de vrouw van 12 juni 2014 inhoudende een aanvraag aan haar werkgever tot het verstrekken van een lening groot 15.000.000,- NGN. De productie 52 bevat een op 6 juni 2017 gedateerde verklaring van het hoofd financiën van haar werkgever, waarin is aangegeven dat de schuld van de vrouw aan de onderneming op 8 september 2015 9.250.000,- NGN bedroeg.
Gelet op de door de vrouw overgelegde gegevens gaat het hof uit van het bestaan van een geldschuld aan de werkgever op de peildatum ten bedrage van 9.250.000,- NGN. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden toegewezen, in die zin dat op grond van de hoofdelijke verbondenheid zal worden vastgesteld dat de vrouw een regresrecht heeft op de man voor zover zij meer dan haar aandeel in deze schuld voldoet of heeft voldaan.
4.33.
De vrouw heeft haar verzoek aangevuld en zij vraagt het hof de beleggingsrekening bij ING met kenmerk [10] aan de man toe te delen over vergoeding van € 1.174,95 aan de vrouw. Gelet op de instemming van de zijde van de man met betrekking tot de toelating van de aanvulling van het verzoek en de verzochte verdeling op het betreffende onderdeel, zal het hof in het navolgende deze verdeling overeenkomstig het verzoek van de vrouw vaststellen.
4.34.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep zoals weergegeven in sub j, k en l;
rechtdoende in principaal en in incidenteel hoger beroep:
ten aanzien van de onderhoudsbijdragen
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 25 april 2018 op het onderdeel 3.1., en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat partijen de helft van het schoolgeld en de schoolkosten, alsmede de helft van de gebruikelijke kosten van het voetbal van [kind B] als beschreven in rechtsoverweging 4.10. en de kosten van de therapie van [kind A] bij Hannah Walker bij helfte dienen te dragen;
bepaalt dat de man uit hoofde van door de vrouw sinds het uiteengaan van partijen ten behoeve van de kinderen gemaakte kosten aan schoolgeld en andere schoolkosten een bedrag van GBP 59.877,37 dient te vergoeden;
ten aanzien van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 25 april 2018 op onderdeel 3.5., 3.6., 3.7., 3.9., 3.13. (en 3.16. in zoverre onderstaand daarin is afgewezen),
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast als wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning te [plaats B] ( [adres 3] ) dat deze aan de man zal worden toegedeeld onder de verplichting van de man aan de vrouw € 78.006,- te voldoen en jegens de vrouw de aan deze woning verbonden hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen, uiterlijk op de datum van overdracht van de notaris en dat partijen de kosten van de notaris gezamenlijk dienen te dragen;
gelast als wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning te [plaats C] dat de man tot drie maanden na deze beschikking in de gelegenheid wordt gesteld te bekijken of hij in staat is deze woning toegedeeld te krijgen tegen een waarde van € 860.250,-, waarbij hij de vrouw € 430.125,- dient te voldoen;
en dat indien de man niet in staat is de woning over te nemen de woning zal worden verkocht, waarbij partijen zich gezamenlijk tot een makelaar zullen wenden en partijen ieder de helft van de met de verkoop verband houdende kosten dienen te voldoen, waarna de overwaarde bij helfte zal worden verdeeld waarbij de man jegens de vrouw is gehouden de hypothecaire schuld verbonden aan deze woning geheel te dragen;
deelt aan de vrouw toe het 1/5 aandeel in de eigendom van de woning te [plaats D] ( [adres 1] ) tegen een waarde van € 49.531,70, onder de verplichting € 24.765,85 aan de man te voldoen;
deelt aan de man toe de auto Nissan Qashqai tegen een waarde van GBP 3.312,- waarbij de man GBP 1.656,- aan de vrouw dient te voldoen;
deelt aan de man toe de beleggingsrekening bij ING met kenmerk [10] waarbij de man € 1.174,95 aan de vrouw dient te voldoen;
gelast als wijze van verdeling van [onderneming P] dat de man twee procent van de door hem gehouden aandelen in deze rechtspersoon dient over te dragen aan de vrouw, adlus dat ieder van partijen vijf procent van de aandelen in genoemde rechtspersoon bezit;
stelt ten aanzien van de medegerechtigdheid van de vrouw in de onroerende zaak bekend als [adres 4] te [plaats F] , bestaande uit een “5-bedroom property with 2-bedroom guest chalet on 730 sqm in [plaats F] ” als wijze van verdeling vast dat de betreffende (medegebruiks-)gerechtigdheid aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de verplichting aan de man te betalen de helft van de waarde van deze deelgerechtigdheid minus de kosten van nagenoemde taxatie, welke waarde dient te worden vastgesteld door een door partijen in onderling overleg aan te wijzen in Nigeria gevestigde en gekwalificeerde beëdigde taxateur;
gelast als wijze van verdeling van de onroerende zaak plaatselijk bekend als [adres 2] , te [plaats D] (Nigeria) dat de vrouw gedurende zes maanden na heden de gelegenheid krijgt deze woning desgewenst toegedeeld te krijgen tegen een waarde vastgesteld door een in onderling overleg door partijen binnen een maand na heden aan te wijzen te Nigeria gevestigde gekwalificeerde (beëdigde) taxateur, waarbij partijen de kosten van taxatie en de verkrijging bij helfte delen en de vrouw gehouden is de man de helft van de getaxeerde waarde minus de kosten van verkrijging en taxatie te vergoeden; in geval de vrouw de woning niet wenst te verkrijgen deze zal worden verkocht waarbij de kosten van verkoop en taxatie in mindering strekken op de opbrengst en de overige opbrengst tussen partijen bij helfte wordt gedeeld;
bepaalt dat de man is gehouden binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking de sleutel van [adres 2] , te [plaats D] (Nigeria), alsmede alle papieren die nodig zijn voor de eigendomsoverdracht van deze onroerende zaak aan de vrouw ter beschikking te stellen en dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan de eigendomsoverdracht aan de vrouw, althans een derde, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag of dagdeel dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 200.000,-;
bepaalt dat de vrouw, voor zover zij meer dan 4.625.000,- NGN aflost op de schuld aan haar werkgever [vennootschap 2] van 9.250.000,- NGN, zij een recht van regres heeft jegens de man tot dat meerdere;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige;
wijst af hetgeen partijen in hoger beroep meer of anders hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. J. Jonkers en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 23 april 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.