ECLI:NL:GHAMS:2019:1424

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
200.243.140/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming bewindvoerder en mentor in hoger beroep met gegronde redenen tegen benoeming echtgenote

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een bewindvoerder en mentor voor de betrokkene, die lijdt aan beginnende vasculaire dementie. De betrokkene, geboren in 1960, is gehuwd met de echtgenote, maar de relatie tussen hen en de dochters van de betrokkene is verstoord. De echtgenote was eerder benoemd tot bewindvoerder en mentor, maar de dochters en de zus van de betrokkene hebben gegronde redenen aangevoerd tegen deze benoeming. Het hof heeft vastgesteld dat de echtgenote gedurende een periode niet in de echtelijke woning heeft gewoond en dat er financiële problemen zijn ontstaan, wat heeft geleid tot beslag op het inkomen van de betrokkene. De betrokkene heeft in hoger beroep verzocht om de echtgenote te benoemen tot bewindvoerder en mentor, maar het hof heeft geoordeeld dat er gegronde redenen zijn die zich tegen deze benoeming verzetten. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij [de bewindvoerder] is benoemd tot bewindvoerder en mentor, en heeft het verzoek van de betrokkene afgewezen. De beslissing is genomen met inachtneming van de wettelijke bepalingen omtrent de benoeming van bewindvoerders en mentoren, waarbij de voorkeur van de betrokkene en de echtgenote als wettelijk preferente kandidaat zijn gewogen tegen de gegronde redenen die zich tegen hun benoeming verzetten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.243.140/01
zaaknummer rechtbank: 6645283 EB VERZ 18-1858
beschikking van de meervoudige kamer van 23 april 2019 inzake
[X] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de betrokkene,
advocaat: mr. S. Guman te Amsterdam.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
- [Y] (hierna te noemen: de echtgenote);
- [A] ;
- [B] ;
- [C] ;
- [de bewindvoerder]

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 10 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De betrokkene is op 10 juli 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
Mr. J.G.L. Dorrestein, advocaat te Amsterdam, heeft namens [de bewindvoerder] op 28 september 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [de bewindvoerder] van 26 februari 2019 met het verzoek om de betrokkene vóór of na de zitting op zijn woonlocatie te horen, met bijlage, ingekomen per fax op 26 februari 2019;
- een brief van [woonzorgcentrum] van 28 februari 2019 met bijlage, ingekomen op 1 maart 2019;
- een faxbericht van de zijde van de betrokkene van 5 maart 2019 waarin zijn advocaat meedeelt niet akkoord te gaan met voornoemd verzoek van [de bewindvoerder] ;
- een faxbericht van de zijde van de betrokkene van 6 maart 2019 met als bijlage een verklaring van de echtgenote dat zij bezwaar maakt tegen het verzoek van [de bewindvoerder]
Het hof heeft het hiervoor vermelde verzoek van [de bewindvoerder] afgewezen, zoals op 6 maart 2019 telefonisch door de griffier aan mr. S. Guman en mr. J.G.L. Dorrestein is bericht.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2019 plaatsgevonden. De betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Ook zijn verschenen:
- de echtgenote;
- mevrouw [P] namens [de bewindvoerder] , bijgestaan door mr. J.G.L. Dorrestein voornoemd;
- [B] ;
- [C] .
De advocaat van de betrokkene en de advocaat van [de bewindvoerder] hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
Het Openbaar Ministerie en [A] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Namens Woonzorgcentrum [woonzorgcentrum] is, met bericht van verhindering, niemand verschenen.

3.De feiten

De betrokkene is geboren [in] 1960. Hij is [in] 2001 gehuwd met de echtgenote. Hij verblijft in [woonlocatie] van [woonzorgcentrum] te Amsterdam.
Uit een eerdere relatie van de betrokkene zijn geboren [B] (hierna: de dochter) en [A] (hierna gezamenlijk aan te duiden als de dochters). De betrokkene is de broer van [C] (hierna: de zus).
Blijkens het Persoonlijk Plan van [woonzorgcentrum] van 22 oktober 2018 is bij de betrokkene medio 2016 beginnende vasculaire dementie gediagnosticeerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de betrokkene onder bewind gesteld en is een mentorschap ingesteld ten behoeve van de betrokkene, met benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder en mentor, overeenkomstig het verzoek van de dochters van de betrokkene en [woonzorgcentrum] .
4.2
De betrokkene verzoekt – naar het hof begrijpt – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair de echtgenote te benoemen tot bewindvoerder en mentor en subsidiair een andere onafhankelijke bewindvoerder en mentor te benoemen dan [de bewindvoerder]
4.3
[de bewindvoerder] verzoekt primair de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en subsidiair de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep behandelen. [de bewindvoerder] heeft primair gesteld dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij herhaaldelijk te kennen heeft gegeven dat hij geen hoger beroep wil instellen en dat de echtgenote het hoger beroep zal intrekken. Mede daardoor is duidelijk geen sprake (meer) van een door de betrokkene expliciet schriftelijk of mondeling uitgesproken voorkeur.
Het hof stelt vast dat zich een advocaat voor de betrokkene heeft gesteld die namens hem (tijdig) hoger beroep heeft ingesteld. Derhalve zal hij worden ontvangen in zijn hoger beroep. Dat de betrokkene mogelijk op enig moment (tegen anderen) heeft verklaard geen hoger beroep (meer) te willen instellen, maakt dat niet anders.
5.2
De betrokkene stelt dat de echtgenote zijn financiële zaken kan beheren en dat zij derhalve tot bewindvoerder (en naar het hof aanneemt: mentor) moet worden benoemd. Zij doet de administratie al jaren en zij heeft alles op orde. Er zijn geen betalingsachterstanden en evenmin zijn nieuwe schulden ontstaan. Hij wijst voorts op de uitdrukkelijke voorkeur als bedoeld in artikel 1:435 lid 3 BW en de wettelijke voorkeur voor de echtgenote als bedoeld in artikel 1:435 lid 4 BW bij de benoeming van een bewindvoerder en mentor.
Ter zitting in hoger beroep heeft de betrokkene desgevraagd verklaard dat hij tevreden is met het contact met [de bewindvoerder] De echtgenote zou echter wel meer betrokken willen worden bij het bewind.
5.3
[de bewindvoerder] stelt dat de kantonrechter terecht [de bewindvoerder] tot bewindvoerder en mentor heeft benoemd. Gezien de schulden die de betrokkene voorheen had, het gegeven dat de echtgenote zelf te kennen gaf dat zij de zorg niet meer aankon en vooral gezien de moeizame verstandhouding tussen de echtgenote en een aantal familieleden, kan de echtgenote niet in staat worden geacht de belangen van de betrokkene naar behoren te behartigen. Bovendien laat de mate waarin zij meewerkt met [de bewindvoerder] te wensen over. De betrokkene is gebaat bij duidelijkheid en continuïteit. Regelmatig moeten afspraken worden gemaakt met hulpverleners. Onrust daarover doet de betrokkene geen goed.
5.4
De echtgenote heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij de financiële zaken van de betrokkene altijd goed heeft afgehandeld, ook de schulden, met uitzondering van de RDW-schuld van de auto. Die schuld is echter ontstaan door toedoen van de dochter, omdat zij heeft verzuimd de auto van de betrokkene te laten keuren.
5.5
De dochter en de zus hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat de betrokkene ongeveer drie jaar geleden in het ziekenhuis werd opgenomen. Gedurende zijn ziekenhuisopname hebben zij, in overleg met de betrokkene, zijn (financiële) zaken geregeld. De dochter en de zus troffen meerdere dwangbevelen aan bij de post van de betrokkene. Zij hebben zijn rekeningen betaald en bepaalde abonnementen stopgezet. De echtgenote woonde toen niet meer in de echtelijke woning. Zij keerde terug toen de betrokkene in Woonzorgcentrum [woonzorgcentrum] ging wonen.
Omdat het hen aan voldoende tijd ontbrak, hebben de dochters van de betrokkene verzocht om de benoeming van een neutrale derde tot bewindvoerder en mentor. Sinds vorig jaar hebben zij geen contact meer met de echtgenote.
5.6
Bij brief van 28 februari 2019 heeft [woonzorgcentrum] te kennen gegeven dat de betrokkene het meest gebaat is bij de benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
5.7
Op grond van artikel 1:435, lid 1 BW benoemt de rechter bij het instellen van het bewind of zo spoedig mogelijk daarna een bewindvoerder. Hij vergewist zich van de bereidheid en vormt zich een oordeel over de geschiktheid van de te benoemen persoon. Op grond van artikel 1:435, lid 3 BW volgt de rechter bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. Indien lid 3 niet van toepassing is, bepaalt lid 4 van dit artikel dat, indien de rechthebbende gehuwd is, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levensgezel heeft, bij voorkeur de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel andere levensgezel tot bewindvoerder wordt benoemd.
In artikel 1:452 BW is een vergelijkbare regeling getroffen voor de benoeming van de mentor.
5.8
Met betrekking tot de benoeming van een bewindvoerder overweegt het hof als volgt. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben de dochter en de zus verklaard dat de echtgenote gedurende twee jaar (na de opname van de betrokkene) niet in de echtelijke woning heeft gewoond en dat zij de woonlasten niet voldeed, uiteindelijk leidend tot een beslag op het inkomen van de betrokkene. Ook overige rekeningen werden volgens hen niet betaald. De echtgenote heeft gesteld dat zij de financiële zaken goed bijhield en dat zij voor de opheffing van het beslag heeft gezorgd, maar zij heeft niet weersproken dat zij gedurende langere tijd de echtelijke woning niet heeft bewoond en dat (onder andere) in die periode betalingsachterstanden zijn ontstaan en de post ophoopte. [de bewindvoerder] heeft verklaard bij aanvang van het bewind één schuld te hebben aangetroffen bij het CAK ter grootte van ruim € 2.400,- in verband met de eigen bijdrage aan [woonzorgcentrum] . Nog niet alle lasten van de betrokkene zijn in kaart gebracht. [de bewindvoerder] heeft bij de aanvang van het bewind de administratie opgehaald bij de echtgenote. Er was nauwelijks sprake van een overdracht, en de schuld bij het CAK bleek pas nadien. [de bewindvoerder] heeft nog geen aangifte inkomstenbelasting over 2017 kunnen doen, omdat zij daarvoor afhankelijk is van stukken betreffende de hypothecaire lening voor de echtelijke woning en het inkomen van de echtgenote; de echtgenote verschaft die stukken niet.
Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden acht het hof aannemelijk dat de vermogensrechtelijke belangen van de betrokkene gedurende langere tijd onvoldoende zijn behartigd, als gevolg waarvan achterstanden zijn ontstaan en beslag is gelegd op het inkomen van de betrokkene. Tegenover de stelling van de dochter en de zus dat financiële problemen zijn ontstaan door nalatig handelen van de echtgenote, heeft de betrokkene onvoldoende onderbouwd dat de echtgenote de financiële zaken van het echtpaar steeds op orde heeft gehad. Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste administratieve en financiële situatie lag dat wel op zijn weg. Weliswaar heeft [de bewindvoerder] bij aanvang van het bewind (slechts) één schuld aangetroffen, maar onduidelijk is aan wie te danken is dat er niet meer schulden waren: aan de echtgenote of aan de dochter en de zus.
Hoewel het uitgangspunt is dat de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene wordt gevolgd en, tenzij de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene is gevolgd, de echtgenote de wettelijk te prefereren bewindvoerder is, zal het hof het verzoek van de betrokkene om haar als zodanig te benoemen afwijzen, nu er, gezien het vorenstaande, gegronde redenen zijn die zich tegen zodanige benoeming verzetten. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat [de bewindvoerder] haar taak als bewindvoerder niet goed en kundig uitoefent, ziet het hof geen aanleiding een andere professionele bewindvoerder te benoemen en zal het de bestreden beschikking bekrachtigen ten aanzien van de benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
5.9
Met betrekking tot de benoeming van een mentor overweegt het hof als volgt. De mentor dient de belangen van niet-vermogensrechtelijke aard van de betrokkene waar te nemen, zoals op het gebied van de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. Als echtgenote van de betrokkene is de echtgenote weliswaar de wettelijk te prefereren mentor, maar het hof acht de gebleken verstoorde verstandhouding tussen de echtgenote enerzijds en de dochter(s) en de zus anderzijds van dien aard dat deze in de weg staat aan de benoeming van de echtgenote tot mentor. Het is niet in het belang van de betrokkene dat tussen zijn familieleden een conflictueuze verhouding bestaat, vooral niet wanneer beslissingen moeten worden genomen over bijvoorbeeld zijn verpleging. Onder deze omstandigheden zijn er dan ook gegronde redenen die zich tegen de benoeming van de echtgenote tot mentor verzetten. Nu [de bewindvoerder] een goede werkrelatie lijkt te hebben met de betrokkene en gesteld noch gebleken is dat [de bewindvoerder] haar taak als mentor niet goed en kundig uitoefent, zal het hof de bestreden beschikking ook in zoverre bekrachtigen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. M.T. Hoogland en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 23 april 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.