ECLI:NL:GHAMS:2019:1418

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
200.239.896/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van een minderjarige en omgangsregeling met de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige], en de verzoeken van de moeder om de omgangsregeling met haar dochter uit te breiden. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, verzocht om een opbouwende omgangsregeling van twee keer per maand gedurende een hele dag voor de duur van zes maanden. De GI, de gecertificeerde instelling die verantwoordelijk is voor de jeugdzorg, verzocht het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep of haar verzoek af te wijzen en de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] sinds haar geboorte in 2013 onder toezicht staat van de GI en uithuisgeplaatst is. De huidige omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] is beperkt tot zes keer per jaar, wat volgens de moeder niet in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] is. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, omdat uitbreiding van de omgangsregeling niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn. Het hof heeft in zijn overwegingen de emotionele en gedragsproblemen van [de minderjarige] meegewogen, evenals de noodzaak voor een veilige en stabiele omgeving.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de huidige omgangsregeling het maximaal haalbare is voor [de minderjarige] en dat uitbreiding van de omgang niet in haar belang is. De bestreden beschikking is dan ook bekrachtigd, met de opmerking dat het in het belang van [de minderjarige] is om te onderzoeken of de omgangsmomenten met de moeder één op één kunnen plaatsvinden. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, met de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.239.896/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/637900 / FA RK 17-7213 (JK NS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 23 april 2019 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 28 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 24 mei 2018 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 28 februari 2018.
2.2
De GI heeft op 13 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie tussen de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is [de minderjarige] geboren [in] 2013
.
3.2
[de minderjarige] staat met ingang van 12 juli 2013 onder toezicht van de GI. Met ingang van dezelfde datum is [de minderjarige] uithuisgeplaatst.
[de minderjarige] woont sinds augustus 2015 in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 april 2016 is het gezag van de moeder beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige] .
3.3
De moeder heeft nog twee andere kinderen, te weten [kind A] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 2009 en [kind B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2014 (hierna worden zij gezamenlijk met [de minderjarige] genoemd: de kinderen)
.[kind B] en [de minderjarige] hebben dezelfde vader.
3.4
[kind B] en de moeder vormen samen een gezin. [kind A] is uithuisgeplaatst en verblijft in een gezinshuis.
3.5
De huidige omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder is zes keer per jaar, in aanwezigheid van de vader en [kind B] , onder begeleiding in de spelkamer bij de Horizon voor de duur van één uur. Daarnaast ziet [de minderjarige] haar zus [kind A] eveneens zes keer per jaar onbegeleid. Eén keer per jaar, in de zomervakantie, is een broertjes- en zusjes-dag met de ouders en alle drie de kinderen. Voor [de minderjarige] is hierdoor sprake van een omgangsmoment iedere vier weken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder om een opbouwende omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen, waarbij de moeder en [de minderjarige] voor de duur van zes maanden twee keer per maand gedurende een hele dag omgang hebben waarna een nog ruimere omgang kan worden vastgelegd, afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en een opbouwende omgangsregeling vast te stellen van twee keer per maand gedurende de hele dag voor de duur van zes maanden waarna gekeken kan worden of er een nog ruimere omgangsregeling kan komen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder subsidiair verzocht de zaak aan te houden en de GI te verplichten een diagnostische onderbouwing te geven ofwel omgangsverslagen over te leggen.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor het verzoek van de moeder de omgang tussen haar en [de minderjarige] uit te breiden.
5.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat de omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] dient te worden uitgebreid en voert ter onderbouwing het volgende aan. In het licht van de sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] is het van belang dat wordt toegewerkt naar uitbreiding van de omgang. Met de huidige omgangsfrequentie bestaat een risico op onveilige hechting van [de minderjarige] . De band tussen de moeder en [de minderjarige] verwatert. Zo noemt [de minderjarige] haar sinds enige tijd geen “mama [X] ” meer. Nu het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder ligt, dienen het hof en de GI zich in te spannen om de identiteitsontwikkeling en hechtingsband tussen [de minderjarige] en de moeder te optimaliseren door uitbreiding van de omgang. Hierdoor zal [de minderjarige] haar moeder beter leren kennen, waardoor de omgang gemakkelijker zal verlopen. De moeder ziet dat [de minderjarige] sinds kort meer energie heeft en meer aan kan waardoor de omgang in duur en vorm kan worden uitgebreid. De bestreden beschikking dient dan ook te worden vernietigd, aldus de moeder. De rechtbank is in haar oordeel ten onrechte uitgegaan van niet-verifieerbare uitlatingen van de jeugdzorgwerker, zoals citaten uit stukken van Yulius, die niet zijn overgelegd. De GI heeft daarmee haar verweer niet met stukken onderbouwd waardoor de juistheid van de standpunten niet kan worden geverifieerd, aldus de moeder.
5.3
De GI voert verweer.
Bij [de minderjarige] is sprake van hechtingsproblematiek. Zij heeft een grote controlebehoefte. Hierdoor voelt zij zich snel onveilig waardoor haar gedragsproblemen toenemen. De gedragsproblemen uiten zich onder andere in ernstige eetproblematiek. Sinds januari 2018 heeft [de minderjarige] geen sondevoeding meer en worden de pleegouders en haar school bij eetmomenten ontlast door een stagiaire van het medisch kinderdagverblijf.
De huidige omgangsfrequentie van één keer per maand is voor [de minderjarige] het maximaal haalbare. Zij heeft een lage draagkracht en een verstoorde prikkelverwerking. Hierdoor vragen de omgangsmomenten veel van haar en is zij naderhand zeer vermoeid. Na de omgangsmomenten komt dan ook altijd de weerstand en/of stress tegen het eten naar boven en ervaart [de minderjarige] nachtmerries. De omgangsmomenten kunnen dan ook niet worden uitgebreid. De omgangsmomenten met de moeder moeten bovendien worden begeleid, omdat de moeder niet kan aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige] . De jeugdzorgwerker en de pleegzorgwerker doen om de beurt een begeleid bezoek en zien beiden dat de moeder niet investeert in het contact met [de minderjarige] . De moeder reageert niet-adequaat en passief op [de minderjarige] , zij pikt signalen van [de minderjarige] niet op waardoor de jeugdzorgwerker en de pleegmoeder moeten ingrijpen. Ook uit de moeder haar onvrede tegenover de jeugdzorgwerker en maakt zij ruzie met de jeugdzorgwerker gedurende de omgang. Voorts heeft de moeder (waar het gaat om [kind A] ) reeds diverse keren bij de rechtbank verzocht een onderzoek te doen naar haar opvoedcapaciteiten. Deze verzoeken zijn telkens afgewezen omdat de moeder niet, althans onvoldoende leerbaar is. De hulpverlening van de moeder blijft tot dezelfde conclusies over de opvoedkwaliteiten van de moeder komen; de moeder zet geen stappen en heeft geen hulpvraag. De GI heeft de moeder meermaals aangeboden te bellen en informatie uit te wisselen over onderwerpen die [de minderjarige] betreffen, maar de moeder belt niet waardoor zij niet op de hoogte is van bovengenoemde omstandigheden. De bestreden beschikking dient gelet op deze omstandigheden te worden bekrachtigd, aldus de GI.
5.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad het hof geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen, aangezien de raad bij [de minderjarige] geen mogelijkheid ziet tot uitbreiding van de omgangsregeling. De raad benadrukt daarbij dat wel geïnvesteerd moet worden in de band tussen [de minderjarige] en de moeder. Dit kan worden gerealiseerd door middel van één op één contact tussen de moeder en [de minderjarige] , in afwezigheid van [kind B] en de vader. De moeder zal moeten gaan luisteren naar de aanwijzingen die zij krijgt om het contact met [de minderjarige] goed te laten verlopen, zodat de relatie tussen hen kan worden hersteld, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] is [in] 2013, vijf weken na haar geboorte, uithuisgeplaatst, omdat sprake was van vervuiling en affectieve verwaarlozing. Zij kreeg onvoldoende te eten en te drinken en hulpverlening werd niet binnengelaten. Thans functioneert [de minderjarige] op emotioneel gebied als een tweejarige. Cognitief functioneert [de minderjarige] leeftijdsadequaat. Daarnaast heeft [de minderjarige] last van hechtingsproblematiek waardoor zij een grote controlebehoefte heeft. Hierdoor voelt [de minderjarige] zich snel onveilig wanneer onvoldoende aangesloten wordt bij haar behoeften. Ook heeft [de minderjarige] een verstoorde prikkelverwerking, waardoor iedere inspanning haar veel energie kost en zij snel vermoeid is. Wanneer [de minderjarige] zich onveilig voelt en vermoeid is, vertoont zij gedragsproblematiek die zich met name uit in ernstige eetproblematiek. Als gevolg van deze eetproblemen is [de minderjarige] enkele jaren afhankelijk geweest van een sondevoeding. Sinds januari 2018 is [de minderjarige] van deze sondevoeding af en moeten eetmomenten met veel zorg worden begeleid door vertrouwenspersonen van [de minderjarige] . Tot september 2018 ging [de minderjarige] enkel naar een medisch kinderdagverblijf. Sinds september 2018 gaat zij (voor het eerst) naar school in het speciaal basisonderwijs. Daarnaast gaat zij naar een gespecialiseerde buitenschoolse opvang zodat zij leert omgaan met leeftijdsgenoten. Medewerkers van deze buitenschoolse opvang helpen tijdens de eetmomenten op de basisschool. Daarnaast worden de pleegouders enkele malen per week ontlast bij de eetmomenten door een stagiaire van [de minderjarige] ’s voormalig medisch kinderdagverblijf. Na omgangsmomenten met de moeder is [de minderjarige] zeer vermoeid en neemt de weerstand en stress tegen het eten bij [de minderjarige] structureel toe. Ook heeft zij de dagen na de omgangsmomenten nachtmerries. Daarbij zien de jeugdzorgwerker, de pleegzorgwerker en de pleegouders dat [de minderjarige] geen behoefte heeft aan intensivering van de omgangsmomenten. [kind A] is voor [de minderjarige] een belangrijk persoon en [de minderjarige] laat dan ook een duidelijke positieve reactie zien tijdens de omgangsmomenten met [kind A] . Ten aanzien van de omgangsmomenten met de ouders laat [de minderjarige] tegenzin zien. Bovendien zien de pleegzorgwerker en de jeugdzorgwerker tijdens de omgangsmomenten dat de moeder onvoldoende aansluit bij [de minderjarige] en haar niet kan lezen, waardoor zij niet-adequaat en passief op haar reageert.
5.6
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat uitbreiding van de omgangsregeling thans niet in het belang is van [de minderjarige] . [de minderjarige] volgt sinds kort (speciaal) basisonderwijs en is sinds een jaar van de sondevoeding af. [de minderjarige] lijkt dan ook kleine stapjes vooruit te maken. Dat laat echter onverlet dat zij een kind is dat veel extra zorg behoeft, gelet op haar verstoorde prikkelverwerking en ernstige eetproblemen. Zoals hiervoor is weergegeven, is [de minderjarige] na de omgangsmomenten zeer vermoeid en vertoont zij nog meer weerstand tegen eten dan zij gewoonlijk, als gevolg van haar eetproblematiek, al doet. Daarbij heeft zij nadien dagenlang nachtmerries. Het hof ziet onvoldoende reden te twijfelen aan de waarnemingen van de jeugdzorgwerker, de pleegzorgwerker en de pleegouders (die in onderling verband en samenhang worden beschouwd) op dit punt. Het verzoek van de moeder om de omgangsregeling uit te breiden zal dan ook worden afgewezen. Voldoende aannemelijk is dat [de minderjarige] uitbreiding van de omgang niet aankan.
Hetgeen de moeder heeft aangevoerd ten aanzien van de artikelen 8 EVRM en 3 en 9, lid 3 IVRK stuiten af op hetgeen hiervoor is overwogen.
5.7
Het hof acht zich thans voldoende voorgelicht en ziet onvoldoende aanleiding om de zaak aan te houden en de GI te verzoeken een diagnostische onderbouwing te geven dan wel omgangsverslagen over te leggen. Het hof acht de door de GI verstrekte informatie toereikend. Het subsidiaire verzoek van de moeder zal eveneens worden afgewezen.
5.8
Hetgeen het hof hiervoor overweegt, leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.9
Het hof overweegt ten overvloede dat het in het belang is van [de minderjarige] om te onderzoeken of de omgangsmomenten met de moeder één op één kunnen plaatsvinden. De huidige omgangsfrequentie is op dit moment het maximaal haalbare voor [de minderjarige] , maar het onderzoeken van een andere verdeling verdient overweging. Ter zitting in hoger beroep is dit met de jeugdzorgwerker besproken en zij heeft gezegd dat zij dit in overweging zal nemen. Ook acht het hof het van belang dat na afloop van een omgangsmoment het verloop van de omgang met de moeder wordt besproken.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof,
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 23 april 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.