ECLI:NL:GHAMS:2019:139

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
200.225.034/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over banklening en rentetarief bij ABN AMRO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een banklening heeft afgesloten voor de aankoop van een garage. De appellant stelt dat de bank, ABN AMRO, bij het vaststellen van het rentetarief haar eigen criteria niet heeft gehanteerd en slechts een administratief onderscheid heeft gemaakt tussen woonhuisfinancieringen en maatwerkfinancieringen. Het hof oordeelt dat het door de bank gemaakte onderscheid niet ongerechtvaardigd is. De appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hij recht heeft op een lagere rente, en het hof concludeert dat ABN AMRO gerechtigd is om hogere tarieven te hanteren voor maatwerkleningen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, en het hof bekrachtigt dit vonnis. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.225.034/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/612798/ HA ZA 16-761
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 januari 2019
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. X.D. van Leeuwen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2017, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 november 2018 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities waarvan exemplaren zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
– uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
ABN AMRO heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft onder 2.1-2.6 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten op het volgende neer.
2.1
Op 6 november 2007 heeft [appellant] twee leningen bij Fortis afgesloten voor de aankoop van een garage. Het uitgeleende bedrag is € 320.000,- in totaal. Beide leningen hebben een looptijd van twintig jaar en een rente die voor de eerste vijf jaar is vastgesteld op 5,10% per jaar. In verband met beide leningen is een hypotheekrecht op de garage gevestigd ten gunste van Fortis. ABN AMRO is rechtsopvolger van Fortis. Fortis wordt hierna ook als ABN AMRO aangeduid.
2.2
De garage is gelegen in [plaats] , op een afstand van ongeveer 1,5 km van de woning van [appellant] . [appellant] gebruikt de garage om zijn privécollectie old timers te stallen. In de garage bevindt zich een hefbrug.
2.3
ABN AMRO heeft [appellant] een aanbod gedaan voor de rente die zou gelden na afloop van de eerste vijf jaar van de looptijd van de leningen. [appellant] heeft dat aanbod aanvaard. Vanaf 1 januari 2013 gold als gevolg daarvan een rente van 5,45%.
2.4
In een e-mailbericht van 12 oktober 2015 van [X] , werkzaam bij ABN AMRO, aan [appellant] staat onder meer:
"Geachte heer [appellant] ,
Hiermee reageer ik op uw mail van 30 september 2015. Daarin vraagt u waarom wij voor de leningen t.b.v. de [adres 1] een hogere rente offreren dan wij doen voor eigen woningen zoals die van u aan de [adres 2] . U vraagt welke factoren dat verschil rechtvaardigen.
De rente waarnaar u verwijst (2,1% voor 1 jaar vast) is de rente van een standaard woninghypotheek. De leningen die wij aan u verstrekken zijn echter geen standaard woninghypotheek, maar maatwerk leningen. Financiering in de vorm van een eigen woning was niet mogelijk omdat het financieringsdoel niet de eigen woning was. Het tarief voor een standaard woninghypotheek is lager dan dat voor maatwerk leningen.
Het verschil in tarief van standaard woninghypotheken en maatwerk financieringen komt door (i) het verschil in bedieningsconcept en de aard van de portefeuille en (ii) het verhoogde risico dat de bank loopt bij maatwerk financieringen.
Ad (i). Bedieningsconcept en portefeuille
Woninghypotheken zijn in hoge mate gestandaardiseerd omdat de terugbetalingsbron en het onderpand gelijksoortig zijn en op eenduidige wijze beoordeeld kunnen worden. Daarnaast heeft een woninghypotheek lage beheerkosten: er hoeven geen revisies te worden gedaan en door de grote (gestandaardiseerde) portefeuille is er sprake van schaalvoordelen. Tot slot is de kostprijs laag omdat delen van de portefeuille met standaard woninghypotheken gesecuritiseerd zijn. Dit alles is niet van toepassing bij maatwerkleningen. Hierdoor zijn de kosten voor de bank hoger dan die bij een standaard woninghypotheek.
Ad (ii). Verhoogd risico
Bij alle financieringsvormen bestaat de mogelijkheid dat klanten door omstandigheden hun lening niet terugbetalen. Het risico dat dit gebeurt is in het algemeen bij standaard woninghypotheken lager dan bij maatwerk leningen. Door dit lagere risico kunnen wij voor standaard woninghypotheken een lager tarief hanteren.
Wij zijn van mening dat het – gezien de verschillen tussen uw financiering en een standaard woninghypotheek – passend is dat we een afwijkend tarief hanteren. De verhouding tussen de waarde van het onderpand (voor het laatst getaxeerd op EUR 445.000) en het pro rest saldo (momenteel EUR 249.600) bepaalt volgens uw individuele Loan to Value-klasse (56%).
Op onze site kunt u zien welke tarief wij bij deze klasse hanteren.
Ik hoop dat u op basis van deze uitleg begrijpt hoe wij tot ons renteaanbod zijn gekomen."
2.5
Een door [appellant] in het geding gebrachte afdruk van 22 oktober 2015 van de website van ABN AMRO vermeldt een rentetabel voor "Woning Hypotheek". In de kolom voor leningen van meer dan 85% van de marktwaarde staat achter de rentevastperiode van 3 jaar een rentepercentage van 3,00% vermeld en achter de rentevastperiode van 5 jaar een rentepercentage van 3,05%.
Een door [appellant] in het geding gebrachte afdruk van 5 april 2016 van de website van ABN AMRO vermeldt een rentetabel voor "maatwerkkredieten". In de kolom voor leningen van meer dan 95% van de marktwaarde staat achter de rentevastperiode van 3 jaar een rentepercentage van 3,9% vermeld en achter de rentevastperiode van 5 jaar een rentepercentage van 4,1%.
2.6
Per 1 januari 2016 is een van de leningen geheel afgelost en de andere tot € 10.000,-.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding heeft [appellant] – samengevat weergegeven – gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat ABN AMRO ongerechtvaardigd is verrijkt en schadeplichtig is, en dat ABN AMRO wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, met rente en kosten. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen is het hoger beroep gericht.
3.2
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven, voorafgaand aan grief 1, aangevoerd dat de kern van zijn standpunt is dat ABN AMRO haar eigen criteria voor het bepalen van de risico-opslag niet heeft gehanteerd en dat ABN AMRO slechts een administratief onderscheid heeft gemaakt tussen woonhuisfinancieringen en maatwerkfinancieringen.
3.3
De stelling van [appellant] dat ABN AMRO haar eigen criteria niet heeft gehanteerd, is tegenover de gemotiveerde betwisting van ABN AMRO onvoldoende onderbouwd en wordt daarom verworpen. In rov. 2.4 hiervoor is weergegeven op basis van welke criteria ABN AMRO de leningaanvraag heeft beoordeeld: ABN AMRO heeft de aangevraagde lening aangemerkt als een vorm van maatwerkfinanciering. Zoals ook uit de in rov. 2.5 bedoelde afdrukken van de website blijkt, maakt ABN AMRO onderscheid tussen maatwerkkredieten en woninghypotheken. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat dit onderscheid ongerechtvaardigd is, faalt dat betoog. Het staat ABN AMRO vrij om een tariefstructuur te hanteren waarbij financieringsaanvragen worden ingedeeld in de categorieën woninghypotheken en maatwerkkredieten. Het staat ABN AMRO vervolgens vrij om voor financieringsaanvragen die in de categorie maatwerkkredieten vallen, hogere tarieven te hanteren dan voor financieringsaanvragen die in de categorie woninghypotheken vallen. Dit geldt temeer, nu ABN AMRO blijkens hetgeen hiervoor in rov. 2.4 is weergegeven, daarvoor redelijke argumenten heeft gegeven.
3.4
Indien een financieringsaanvraag in de categorie maatwerkkredieten valt, maar in het indivuele geval toch niet risicovoller kan worden geacht dan een (gemiddeld risicovolle) woninghypotheek, doet dat aan het voorgaande niet af. Ook dan staat het ABN AMRO vrij om het hogere tarief dat voor maatwerkkredieten geldt, te hanteren. De omstandigheden (i) dat de aanvrager een consument is, (ii) dat ABN AMRO een (grote) bank is en (iii) dat de categorie "maatwerkkredieten" wordt genoemd, zijn onvoldoende voor het oordeel dat de aanvrager mag verlangen dat ABN AMRO in concreto toetst in hoeverre het individuele risico afwijkt van het risico van een (gemiddeld risicovolle) woninghypotheek, en in hoeverre de afwijking in het risico correspondeert met het verschil in het tarief, en dat zij deze toets inzichtelijk en controleerbaar maakt voor de aanvrager. Ook voor het overige is er geen goede grond voor het oordeel dat de aanvrager dat zou mogen verlangen. Het is daarom niet van belang of de garage van [appellant] even courant is als een (gemiddeld courante) woning.
3.5
Evenmin is er goede grond voor het oordeel dat ABN AMRO bij het uitbrengen van de offerte gegevens ter "referentie" aan [appellant] had dienen te verschaffen. De offerte maakt duidelijk welk rentepercentage werd aangeboden. [appellant] heeft niet gesteld dat hij, voordat hij de leningen aanging, om referentiegevens heeft verzocht. Kennelijk achtte [appellant] zich voldoende geïnformeerd om met de offerte te kunnen instemmen. Nadat [appellant] om nadere gegevens heeft verzocht, heeft ABN AMRO de hiervoor in rov. 2.4 weergegeven toelichting gegeven. Daarmee is ABN AMRO met betrekking tot de leningovereenkomsten voldoende "transparant" geweest.
3.6
Hetgeen [appellant] de kern van zijn betoog noemt, is de grondslag van zijn vordering. Die grondslag is hiervoor ondeugdelijk bevonden. Zijn vordering is dus terecht afgewezen. Het hoger beroep kan niet tot vernietiging leiden.
3.7
Met betrekking tot de grieven overweegt het hof nog als volgt.
3.8
Bij grief 2 heeft [appellant] gerefereerd aan een toezegging van ABN AMRO, inhoudende dat het tarief gebaseerd zou worden op zijn individuele risicoprofiel. Dat die toezegging is gedaan, heeft hij echter niet concreet gesteld. Indien [appellant] al diverse financieringen bij ABN AMRO had lopen, zoals hij stelt, en indien bij de beoordeling van de aanvragen van die eerdere financieringen telkens gelet is op zijn individuele ricisoprofiel, kan daaruit geen toezegging en geen gerechtvaardigd vertrouwen worden afgeleid dat het een volgende keer weer zo zou gaan.
3.9
Grief 4 is kennelijk gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 van het bestreden vonnis dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de vraag of sprake is van een wilsgebrek. In de toelichting op de grief "ontkent" [appellant] dat bij hem sprake is geweest van een wilsgebrek. ABN AMRO heeft niet het standpunt ingenomen dat sprake is geweest van een wilsgebrek en de rechtbank heeft dat ook niet aangenomen. Wat hiervan zij, ook in hoger beroep heeft [appellant] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de leningovereenkomsten tot stand zouden zijn gekomen onder invloed van dwaling of enig ander wilsgebrek, zodat ook het hof geen wilsgebrek aanneemt.
3.1
De grieven behoeven voor het overige geen afzonderlijke bespreking. Zij falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 716,- aan verschotten en € 4.173,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, G.C.C. Lewin en J.B. Huizink en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.