ECLI:NL:GHAMS:2019:1375

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
200.254.278/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van pasgeborene in het belang van de verzorging en opvoeding na blijvend letsel van oudere broer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 april 2019 uitspraak gedaan over de uithuisplaatsing van de pasgeborene [minderjarige A] van ouders die eerder al een kind, [minderjarige B], hebben verloren aan blijvend letsel. De Raad voor de Kinderbescherming had ernstige zorgen over de veiligheid van [minderjarige A] op basis van een NFI-rapportage die de voorgeschiedenis van kindermishandeling bij [minderjarige B] onderbouwde. De ouders hebben in het verleden geen medewerking verleend aan de hulpverlening, wat heeft geleid tot een gebrek aan een veiligheidsplan. De rechtbank had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die door de ouders in hoger beroep werd aangevochten. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing van [minderjarige A] noodzakelijk was voor zijn verzorging en opvoeding, gezien de voorgeschiedenis van [minderjarige B] en het ontbreken van inzicht in de opvoedingscapaciteiten van de ouders. De ouders hebben weliswaar aangegeven bereid te zijn tot samenwerking met de hulpverlening, maar het hof concludeerde dat de risico's van een thuisplaatsing op dat moment te groot waren. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het verzoek van de ouders werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.254.278/01
zaaknummer rechtbank: C/15/282919 / FA RK 18-7106
beschikking van de meervoudige kamer van 16 april 2019 inzake

1.[de vader]

2. [de moeder],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader respectievelijk de moeder en gezamenlijk de ouders,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [minderjarige A] );
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Noord-Holland (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 1 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 8 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 februari 2019.
2.2
De raad heeft op 13 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de ouders van 5 maart 2019 met bijlage, ingekomen op 6 maart 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders is, voor zover van belang, [minderjarige A] geboren [in] 2019.
3.2
Uit het huwelijk van de ouders is reeds eerder geboren [B] , [in] 2016 (hierna te noemen: [minderjarige B] ). [minderjarige B] is uithuisgeplaatst, nadat hij gedurende de eerste drie weken na zijn geboorte ernstig, blijvend, (hersen)letsel heeft opgelopen. Bij beschikking van 31 oktober 2018 is het gezag van de ouders over hem beëindigd.
3.3
Bij de in zoverre niet-bestreden beschikking is [minderjarige A] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, tot 1 februari 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de raad, een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige A] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van de dag dat hij geboren is voor de duur van vijf maanden en is het verzoek voor de resterende periode tot 1 februari 2020 aangehouden tot een nader te bepalen zitting in juni 2019.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het hoger beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders kunnen zich niet verenigen met de machtiging uithuisplaatsing.
Zij hebben in de stukken en ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige A] direct na de geboorte noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige A] . De rechtbank heeft als vaststaand feit aangenomen dat het letsel van zijn oudere broertje [minderjarige B] is ontstaan door kindermishandeling door een ouder. Dit is nooit bewezen nu het Openbaar Ministerie (hierna: OM) de zaak heeft geseponeerd naar aanleiding van het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 13 december 2017 vanwege gebrek aan bewijs. Volgens de ouders zouden daarmee eigenlijk de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige B] indertijd niet nodig geweest zijn. De door hen gevraagde deskundigen hebben volgens de ouders geconcludeerd dat het letsel van [minderjarige B] ook het gevolg kan zijn van de medische behandeling. De verloskundige heeft bij de geboorte van [minderjarige B] een knakje gehoord. De ouders vragen zich nog steeds af waarom de gynaecoloog hierover geen openheid van zaken wil geven.
De ouders hebben bij het consultatiebureau destijds ook aangegeven dat [minderjarige B] moeite had met slapen en eten. De vader heeft epileptische aanvallen en de moeder heeft hierover haar zorgen geuit.
De GI heeft ondanks de rapportage van het NFI de uithuisplaatsing van [minderjarige B] gecontinueerd in een perspectief biedend pleeggezin en de omgangsmomenten tussen de ouders en [minderjarige B] geminimaliseerd. De ouders betwisten dat zij geen kinderen zouden kunnen opvoeden. Er is geen deskundigenonderzoek gedaan naar hun opvoedvaardigheden.
De ouders zijn zich ervan bewust dat een goede samenwerking met de raad en de GI belangrijk is, hiertoe zijn zij dan ook bereid. De rapportages over hun persoon verricht door MEE zijn aan de GI verstrekt. Zij zouden graag de kans krijgen [minderjarige A] zelf op te voeden. Doordat zij [minderjarige A] slechts één keer per maand zien, lukt het hen niet aan te tonen dat zij in staat zijn hem te verzorgen en op te voeden. Het is van belang dat zij in hun eigen natuurlijke omgeving kunnen laten zien dat zij voldoende opvoedingsvaardigheden hebben.
5.2
De raad is van mening dat voldoende vaststaat dat het blijvend letsel van [minderjarige B] door kindermishandeling is ontstaan en dat de ouders tot voor kort niet samenwerkten met de hulpverlening waardoor een veilige thuissituatie niet tot stand is gekomen. De raad acht het in de huidige omstandigheden nog onverantwoord om [minderjarige A] bij de ouders thuis te laten opgroeien. Het OM heeft verklaard dat het eerste letsel van [minderjarige B] te wijten is aan kindermishandeling, maar dat men niet tot vervolging kon overgaan omdat de mishandeling niet aan een specifieke verdachte is toe te schrijven. De ouders kunnen op basis van deze gegevens ook niet beiden strafrechtelijk worden vervolgd, omdat evenmin is gebleken dat sprake is van een nauwe en duurzame samenwerking of een gemeenschappelijk plan. Het NFI sluit geboortetrauma en een medische oorzaak voor het ontstaan van het letsel uit. Ook stelt het NFI dat een epileptische aanval van de vader niet plausibel is. Het NFI heeft geconcludeerd dat het zeer veel waarschijnlijker is, dat het letsel is veroorzaakt door niet-accidenteel trauma. Het NFI heeft uitgebreid de verklaringen weerlegd van de door de ouders ingebrachte deskundigen. Bij het tweede voorval met [minderjarige B] op 18 februari 2017 thuis bij de ouders, hebben ouders 112 niet willen bellen ondanks advies van de huisartsenpost. De ouders hebben tot twee keer toe [minderjarige B] onvoldoende beschermd.
De raad is van mening dat de ouders een kans dienen te krijgen [minderjarige A] op te voeden, indien zij meewerken aan hulpverlening die gericht is op het creëren van veiligheid in de thuissituatie. Bovendien moeten zij laten zien inzicht te hebben in de behoeften van hun kinderen en hierbij kunnen aansluiten en zich leerbaar tonen. Tot voor kort waren de ouders echter niet meewerkend. Signs of Safety is gestopt omdat de veiligheidsafspraken niet werden nagekomen en de ouders niet tot samenwerking kwamen met de GI. De ouders lijken onvoldoende pedagogische vaardigheden te hebben, zij hebben weinig inzicht, tonen zich weinig reflectief en zijn weinig leerbaar. Met [minderjarige B] is geen contactgroei te zien.
De ouders zien [minderjarige A] op dit moment twee keer per week één uur bij Kenter Jeugdhulp. De pleegmoeder is daarbij aanwezig en afwisselend de pleegzorgwerker of een medewerker van de GI. Daarnaast is extra hulpverlening ingezet in de vorm van Infant Mental Health (IMH) van de Opvoedpoli. Het doel is zicht te krijgen op de mogelijkheden en beperkingen van de ouders en zicht te krijgen op de affectregulatie: kunnen de ouders emoties bij [minderjarige A] zien en sluiten zij aan bij zijn behoeftes.
5.3
De vertegenwoordigster van de GI heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat ouders sinds vier weken de samenwerking zijn aangegaan en dat IMH is ingezet. In april 2019 zal worden geëvalueerd of ontwikkeling bij de ouders te zien is en of dit aanleiding is om ervan te kunnen uitgaan dat zij verder kunnen groeien. [minderjarige A] is in het pleeggezin bij zijn broer [minderjarige B] geplaatst en kan daar voor kortere of langere tijd blijven. Het is belangrijk dat meer inzicht wordt verkregen in de persoonlijkheid van de ouders en de rapportages van MEE kunnen hierbij helpen.
5.4
Het hof dient te toetsen of terecht is geoordeeld dat [minderjarige A] direct na zijn geboorte uithuisgeplaatst moest worden voor een periode van vijf maanden. Het wettelijk kader wordt beschreven in artikel 1:265b, eerste lid, BW: de kinderrechter kan de GI die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
5.5
De uithuisplaatsing van een pasgeboren kind is een heel ingrijpende maatregel die ter rechtvaardiging zwaarwegende argumenten vraagt. Het hof is van oordeel dat deze aanwezig waren en zijn. Deze zijn met name gelegen in de voorgeschiedenis van het oudere broertje van [minderjarige A] en het tot nu toe ontbreken van inzicht in de opvoedingscapaciteiten van de ouders alsmede van een getoonde duurzame bereidheid om samen te werken met de GI. Het is de ouders na de tweede ziekenhuisopname van [minderjarige B] in februari 2017 niet meer gelukt om hun boosheid over de gang van zaken te parkeren en zich in te zetten om samen te werken met de GI. Daardoor hebben zij de mogelijkheid laten liggen om met de nodige veiligheids-waarborgen te werken aan het opbouwen van een band met [minderjarige B] . Ook is daardoor nog onvoldoende inzicht verkregen in hun opvoedingscapaciteiten en de mogelijkheden om de ouders daarin te laten groeien.
5.6
Dat de voorgeschiedenis van belang is, blijkt uit het volgende. Niet in geschil is dat [minderjarige B] in de eerste weken van zijn leven blijvend letsel heeft opgelopen. Hij is, toen hij ruim 3 weken oud was, opgenomen in het ziekenhuis. Volgens de ouders moest hij hoesten en gaf hij ook een sliertje bloed op. [minderjarige B] leek thuis even niet te ademen. Pas na een week is de vader met een verklaring gekomen van een mogelijk incident twee nachten voor de ziekenhuisopname. Hij had ’s nachts tijdens de voeding van [minderjarige B] een epileptische aanval gehad, maar was het voorval vergeten.
Vanwege het verloop van de lichamelijke klachten van [minderjarige B] is nader onderzoek uitgevoerd en een skeletstatus gemaakt en daarna een CT-scan. Ook zijn foto’s gemaakt van huidverkleuringen aan de buik van [minderjarige B] . Naast ribbreuken, zijn in het hoofd subdurale bloeduitstortingen aan beide kanten langs het hersenoppervlak en langs de falx cerebri geconstateerd. Tevens werd bloed in de achterste hersenkamer links vastgesteld.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft de rechter-commissaris een NFI-deskundige benoemd om alle gegevens te beoordelen. Deze deskundige heeft hierbij allerlei mogelijke verklaringen en ook door ouders genoemde oorzaken in de rapportage van 13 december 2017 besproken.
De bloeduitstortingen in het hoofd van [minderjarige B] zijn volgens de deskundige ‘
veel waarschijnlijker’na heftige krachtsinwerking op het hoofd (acceleratie/deceleratie en/of impacttrauma) in een niet-accidenteel kader, dan na een ander trauma (waaronder eventueel een epileptische aanval van vader tijdens het geven van flesvoeding) of een medische oorzaak.
De door de ouders naar voren gebrachte mogelijke oorzaak van de ribbreuken ten gevolge van een geboortetrauma (‘het knakje’) is eveneens besproken en verworpen. Volgens de deskundige past het beloop van de radiologische dateringen van de ribbreuken volstrekt niet bij de datum van de geboorte. Bovendien is volgens hem één ribbreuk bij de geboorte al zeldzaam, laat staan tenminste 6 ribbreuken.
De deskundige onderschrijft de conclusie van de arts van het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling grotendeels als het gaat om de oorzaak van de blauwe plekken op het lichaam van [minderjarige B] . Gezien de plaats op het lichaam en de leeftijd van het kind, met ontbrekende plausibele toedracht, zijn deze bevindingen (LECK: zeer) veel waarschijnlijker na een niet-accidentele oorzaak dan na een accidentele oorzaak.
5.7
De ouders hebben aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat zij schuldig zijn aan het toebrengen van letsel. Volgens hen is ruimte voor een lezing waarin zij geen rol gespeeld hebben in een opzettelijk toebrengen van letsel. Naar het oordeel van het hof heeft de raad terecht de ernstige zorgen over de veiligheid van een pasgeboren baby bij deze ouders onderbouwd met een verwijzing naar de conclusies in de NFI rapportage over [minderjarige B] . Daaruit kan niet een precieze gang van zaken ten aanzien van het handelen van ieder der ouders ten aanzien van [minderjarige B] worden vastgesteld, maar zijn wel mogelijke medische oorzaken uitgesloten en ongelukken als zeer onwaarschijnlijk beoordeeld. De ouders hebben geen aannemelijke verklaring (kunnen) geven. Het schrijnende resultaat blijft overeind en dat is het blijvende letsel van [minderjarige B] .
5.8
Twijfels over het adequaat kunnen handelen van de ouders worden ook bevestigd door de omstandigheid dat zij tijdens het tweede omgangsweekend in februari 2017 hulp vroegen bij de huisartsenpost voor [minderjarige B] en vervolgens het advies om 112 te bellen voor een ambulance, niet wilden opvolgen. Daarna is het voor de GI niet meer mogelijk gebleken om te werken aan een veiligheidsplan, omdat de ouders hun vertrouwen in de hulpverlening kwijt waren.
5.9
Gelet op voorgaande is het van belang om eerst meer zicht te krijgen op de persoon en opvoedingscapaciteiten van de ouders, hun bereidheid om openheid van zaken te geven en samen te werken met hulpverlening en de GI, zodat binnen een aanvaardbare termijn een verantwoorde afweging gemaakt kan worden of [minderjarige A] thuis kan gaan wonen.
Positief is dat de ouders ter zitting in hoger beroep hebben benadrukt dat zij een omslag hebben gemaakt en zich willen inzetten om in samenwerking met de gezinsmanager te werken aan een mogelijke thuisplaatsing van [minderjarige A] op termijn.
5.1
Omdat een thuisplaatsing op dit moment onverantwoorde risico’s meebrengt, zal het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 16 april 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.