ECLI:NL:GHAMS:2019:1335

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
200.252.804/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing tenuitvoerlegging in hoger beroep van een vonnis van de kantonrechter inzake ontruiming van een standplaats

In deze zaak gaat het om een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De appellanten, [X] en [Y], zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis dat hen veroordeelde om een standplaats te ontruimen. De kantonrechter had geoordeeld dat [Y], de moeder van [X], geen medehuurder was en dat [X] niet als huurder kon worden aangemerkt. De gemeente Amsterdam, als geïntimeerde, heeft de ontruiming gevorderd, wat de appellanten willen tegenhouden. Ze hebben aangevoerd dat de ontruiming hen in een noodtoestand zou brengen, vooral gezien de kwetsbare situatie van [X] en haar kinderen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het vonnis van de kantonrechter. De appellanten hebben onvoldoende onderbouwd dat de tenuitvoerlegging hen in een noodtoestand zou brengen. Het hof heeft de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen en de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.252.804/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 6679657 CV EXPL 18-4318
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 april 2019
inzake
[X] en [Y],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat: mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en [Y] , gezamenlijk ook: [appellanten] , en de gemeente genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 8 januari 2019 in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder bovenstaand zaak-/rolnummer gewezen vonnis van 2 november 2018 tussen de gemeente als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [appellanten] als gedaagden in conventie, tevens eiseressen in reconventie.
[appellanten] hebben tevens incidenteel gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv zal schorsen totdat op het hoger beroep is beslist, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de gemeente in de kosten van het incident.
De gemeente heeft daarop geantwoord en geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellanten] in de kosten van het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Het gaat hier, samengevat en voor zover voor het incident van belang, om het volgende. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter [appellanten] op vordering van de gemeente veroordeeld om vóór 1 maart 2019 de standplaats plaatselijk bekend als de [adres] te ontruimen en ter beschikking van de gemeente te stellen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligd kan worden met behulp van de sterke arm. De (voorwaardelijke) vorderingen in reconventie zijn afgewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, met nakosten. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat [Y] , de moeder van [X] , haar hoofdverblijf niet op de standplaats had zodat zij niet van rechtswege medehuurder is geworden en dat niet valt in te zien op grond waarvan [X] als huurder van de standplaats kan worden aangemerkt.
2.2
Ter onderbouwing van hun incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis hebben [appellanten] , kort gezegd, het volgende aangevoerd. [X] woont vanaf 2006 met haar vader samen in de woonwagen op de door vader van de gemeente gehuurde standplaats. Vader is inmiddels overleden. De gemeente wil [X] met haar twee kinderen, van wie één kind erg hulpbehoevend is vanwege een ernstige vorm van autisme, op straat zetten. Er is geen alternatieve huisvesting of opvang geregeld. [X] is het oudste inwonende kind op het woonwagencentrum, hetgeen haar het eerste recht zou moeten geven op toewijzing van deze standplaats. De gemeente ziet dit echter anders, zodat [X] over de toewijzing een procedure bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt.
Om de woonwagen van de standplaats te verwijderen, zoals de gemeente wil, zal deze gedemonteerd moeten worden. Dit zal leiden tot veel schade en zal bovendien erg kostbaar zijn. [X] heeft hiervoor het geld niet. Bij volledige sloop, het enige alternatief, ontstaat een kapitaalvernietiging van ongekende hoogte.
Indien [X] een paar jaar geleden het medehuurderschap had aangevraagd, was haar dat zeer waarschijnlijk toegekend. Verder is aannemelijk dat een vordering op grond van artikel 7:268 lid 2 BW succesvol zou zijn geweest. [X] is van mening dat deze bepaling in haar zaak analoog moet worden toegepast. Immers wanneer haar vorige gemachtigde een dergelijke procedure aanhangig had gemaakt, had [X] mogen blijven zitten totdat er een onherroepelijke uitspraak lag.
Dit alles overziende is er volgens [appellanten] voldoende aanleiding om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen totdat er in hoger beroep is beslist en totdat er duidelijkheid is over de status van [X] in de hiervoor genoemde toewijzingsprocedure.
2.3
De gemeente heeft verweer gevoerd, op gronden waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
2.4
Uitgangspunt bij de beoordeling van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep is, dat daarvoor slechts plaats is indien die tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal aan de orde zijn indien de executant, mede gelet op de - voor haar kenbare - belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van haar bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan in het bijzonder sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
2.5
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat, voor zover [appellanten] dit al hebben aangevoerd, het bestreden vonnis klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berust. Het onder 2.2 weergegeven betoog van [appellanten] leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een dergelijke misslag. Of de beslissingen van de kantonrechter juist zijn, kan pas bij de behandeling van de hoofdzaak aan de orde komen.
Voorts hebben [appellanten] niet, althans onvoldoende concreet onderbouwd dat zich na het bestreden vonnis feiten hebben voorgedaan dan wel aan het licht zijn gekomen die meebrengen dat tenuitvoerlegging van dat vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand bij hen zal doen ontstaan.
Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat tenuitvoerlegging van het vonnis geen misbruik van executiebevoegdheid oplevert, zodat de incidentele vordering tot schorsing van die tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
2.6
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
2.7
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door [appellanten]

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 28 mei 2019 voor het nemen van een memorie van grieven door [appellanten] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, L.A.J. Dun en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.