ECLI:NL:GHAMS:2019:1324

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
200.227.739/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging BKR-registratie op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een appellant, die in persoon procedeerde, tegen Hoist Kredit AB. De appellant had eerder bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend op basis van artikel 46 van de Wet bescherming persoonsgegevens, waarin hij vroeg om de BKR-registratie te wijzigen en te verwijderen. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, waarop de appellant in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de feiten correct had vastgesteld en dat de registratie van de kredietovereenkomst door Santander correct was. De appellant voerde aan dat de registratie onjuist en disproportioneel was, maar het hof oordeelde dat de registratie moest worden aangepast door de codes A (achterstand) en 2 (geheel opeisbaar) te verwijderen. Het hof heeft de kosten van de procedure in beide instanties voor Hoist veroordeeld, en de appellant heeft geen recht op vergoeding van reiskosten omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij speciaal voor de zittingen naar Nederland is gekomen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.227.739/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/625661 / HA RK 17-86
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 april 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
appellant,
procederende in persoon,
tegen
HOIST KREDIT AB,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.

1.Verloop van de procedure

1.1
Partijen worden hierna [appellant] en Hoist genoemd.
1.2
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 21 november 2017, in hoger beroep gekomen van de onder bovengenoemd zaaknummer gegeven beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna de rechtbank) van 28 september 2017. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof die beschikking zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, het oorspronkelijke verzoek van [appellant] , zoals weergegeven onder 3.1, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Hoist in de werkelijk gemaakte(proces)kosten.
1.3
Op 28 februari 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties van Hoist ingekomen. Zij heeft het hof verzocht het verzoek van [appellant] af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep te vermeerderen met nakosten. Hoist heeft voorts bewijs van haar stellingen aangeboden.
1.4
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. Bij die gelegenheid is [appellant] verschenen, die het beroepschrift heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Hoist werd vertegenwoordigd door mr. Slager en door mr. M.E. Huisman, advocaat te Amsterdam, die het verweerschrift hebben toegelicht eveneens aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
1.5
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten en behandeling eerste grief

2.1
De rechtbank heeft in de beschikking onder 2 (2.1 tot en met 2.6) de feiten vastgesteld die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank onder 2.3 ten onrechte heeft vastgesteld dat Santander Consumer Finance Benelux B.V. (hierna: Santander) ten aanzien van de hierna nog nader aan te duiden kredietovereenkomst de codes A (achterstand) en 2 (geheel opeisbaar) heeft geregistreerd bij Bureau Kredietregistratie (BKR). Volgens [appellant] heeft Hoist voor de registratie van die codes zorg gedragen. Deze grief faalt. Bij haar verweerschrift in appel heeft Hoist een kopie overgelegd van een (tijdens de mondelinge behandeling door [appellant] niet weersproken) brief van Santander aan [appellant] van 8 april 2011, waarin Santander melding maakt van een betalingsachterstand en vervolgens schrijft: “Conform de voorwaarden heeft het niet betalen tot gevolg dat het verschuldigde bedrag is overgedragen aan het incassobureau/deurwaarderskantoor. Hierdoor is de negatieve codering bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel verzwaard.” Uit deze brief volgt dat Santander voor de onderhavige registratie heeft zorggedragen.
2.2.1
Over de overige door de rechtbank vastgestelde feiten bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Die feiten zijn voor zover in appel van belang:
2.2.2
Op 19 februari 2009 heeft [appellant] onder contractnummer [nummer] een doorlopende kredietovereenkomst afgesloten bij Santander met een kredietlimiet van € 2.499,--. Bij akte van 25 maart 2011 heeft Santander haar vordering op [appellant] overgedragen aan Hoist.
2.2.3
Op 8 oktober 2010 heeft Santander ten aanzien van de kredietovereenkomst met [appellant] in het Centraal Krediet Informatiesysteem (verder: CKI) van het BKR doen registreren met de code ‘A’ van achterstand en op 25 maart 2011 is aan de registratie de bijzonderheidscode ‘2’ toegevoegd. Die code staat voor ‘(restant)vordering geheel opeisbaar.
2.2.4
Hoist heeft een aantal brieven aan [appellant] in het geding gebracht gedateerd vanaf 15 april 2011, waarin zij aanspraak gemaakt op betaling van de openstaande vordering.
2.2.5
[appellant] heeft bij e-mail van 2 september 2011 aan Hoist bericht dat hij niet in staat was aflossingen op de kredietovereenkomst te doen.
2.2.6
[appellant] heeft Hoist bij brief van 24 juni 2016 verzocht de BKR-registratie te verwijderen omdat de vordering verjaard zou zijn. Aan dit verzoek heeft Hoist geen gevolg gegeven.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg aan de rechtbank Den Haag verzocht op grond van artikel 46 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (oud) Hoist te verplichten om aan het BKR als einddatum van de in overweging 2 onder bedoelde registratie door te geven 26 maart 2011 althans 26 maart 2016 en om de registratie geheel te verwijderen. [appellant] stelde daartoe dat Hoist nooit contractspartij van hem is geworden, dat de vordering van Santander is verjaard en dat Hoist, zo zij al rechthebbende van de vordering is geworden, haar vorderingsrecht heeft verwerkt. Bovendien is de onderhavige registratie volgens [appellant] onjuist, althans disproportioneel.
3.2
Nadat de rechtbank Den Haag de zaak naar de rechtbank had verwezen omdat zij relatief onbevoegd was van het verzoek kennis te nemen, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen omdat Hoist naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden was een einddatum bij de registratie te vermelden en in redelijkheid het verzoek van [appellant] de registratie te verwijderen mocht afwijzen. De rechtbank heeft overwogen dat de overdracht van de vordering op [appellant] door Santander aan Hoist rechtsgeldig was, dat die vordering niet is verjaard omdat vast staat dat de verjaring van de vordering op 13 maart 2014, althans op 15 augustus 2015, is gestuit, dat van rechtsverwerking geen sprake is geweest en dat handhaving van de registratie niet in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. [appellant] is in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellant] met zijn grieven op. [appellant] verzoekt in hoger beroep (het hof begrijpt) voor recht te verklaren dat de vordering van Hoist (Santander) is verjaard en Hoist op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om de BKR-registratie te wijzigen als zijnde beëindigd met als einddatum 7 december 2015 dan wel 26 maart 2016.
3.4
[appellant] klaagt er in de eerste plaats over dat de rechtbank Hoist ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld verweer te voeren nadat Hoist bij de rechtbank Den Haag geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid schriftelijk verweer te voeren en ook niet op de door de rechtbank Den Haag bepaalde hoorzitting was verschenen. Bij deze grief heeft [appellant] geen belang omdat wat er ook zij van de juistheid van de stelling van [appellant] dat de rechtbank Hoist niet in de gelegenheid had mogen stellen alsnog verweer te voeren, ook als [appellant] gelijk heeft dat niet tot vernietiging van de bestreden beschikking en het toewijzen van het verzoek van [appellant] kan leiden. In deze appelprocedure mag Hoist immers (alsnog) verweer voeren, ook als zij dat in eerste aanleg zou hebben nagelaten.
3.5
Bij de mondelinge behandeling van het appel heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter in de rechtbank inmiddels bij vonnis van 9 juli 2018 de vordering van Hoist [appellant] te veroordelen tot betaling van het op grond van de aan haar door Santander gecedeerde vordering verschuldigde bedrag, heeft afgewezen. Van de zijde van Hoist is die mededeling van [appellant] bevestigd en – desgevraagd - verklaard dat de vordering is afgewezen omdat de kantonrechter van oordeel was dat geen deugdelijke ingebrekestelling had plaatsgevonden. De vordering is daarom volgens de kantonrechter niet opeisbaar.
3.6
Het hof is van oordeel dat bij de beoordeling van deze zaak rekening moet worden gehouden met voormeld vonnis. Dit nieuwe feit rechtvaardigt een uitzondering op de zogenoemde twee-conclusie-regel. Nu, naar tussen partijen vaststaat, de rechtbank de vordering van Hoist [appellant] te veroordelen tot betaling van het nog openstaande bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst heeft afgewezen omdat de vordering niet opeisbaar is, is het onderhavige verzoek van [appellant] Hoist te veroordelen de BKR-registratie in het CKI te doen wijzigen, in zoverre toewijsbaar dat de daarbij vermelde codes A (achterstand) en 2 (restant vordering geheel opeisbaar) moeten worden verwijderd. Verwijdering van de registratie van de kredietovereenkomst als zodanig behoeft eerst plaats te vinden als het krediet volledig is afgelost Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Het vooroverwogene betekent dat de door [appellant] opgeworpen vragen of de cessie van de vordering aan Hoist op juiste wijze heeft plaatsgevonden, of de vordering is verjaard en of Hoist haar recht heeft verwerkt de vordering te incasseren in deze procedure geen beantwoording behoeven.
3.7
Het hof ziet geen aanleiding aan bovenbedoelde veroordeling een dwangsom te verbinden, nu Hoist zonder voorbehoud heeft toegezegd aan een eventuele veroordeling te voldoen en het hof geen reden heeft aan die toezegging te twijfelen.
3.8
Als de in het ongelijk te stellen partij wordt Hoist veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties. Die kosten betreffen de aan [appellant] in rekening gebrachte griffierechten, reiskosten en verletkosten. Het hof ziet geen aanleiding het verzoek van [appellant] tweemaal reiskosten Brazilië-Nederland in de kostenveroordeling te betrekken, te honoreren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij speciaal voor het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg naar Nederland is gekomen en zijn beweerdelijk ter zake gemaakte kosten ook niet afdoende onderbouwd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Hoist de vermelding van de coderingen A en 2 bij de BKR-registratie van de onder 2.2.2 bedoelde kredietovereenkomst binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking te doen verwijderen;
wijst af het in eerste aanleg of in hoger beroep meer of anders verzochte;
veroordeelt Hoist in de kosten van de procedure in beide instanties tot aan deze uitspraak begroot op € 79,-- aan griffierecht, € 18,80 aan reiskosten en € 162,-- aan verletkosten voor de eerste aanleg en op € 313,-- aan griffierecht, € 18,80 aan reiskosten en € 162,-- aan verletkosten voor het hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in eerste aanleg of in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en G.C. Boot en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.