In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 20 februari 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1997, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem eerder had veroordeeld. Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 maart 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die dezelfde straf als in eerste aanleg had gevorderd. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden niet anders zijn dan die door de eerste rechter zijn overwogen. Daarom heeft het hof het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 1.514,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij recht heeft op een schadevergoeding van € 200,00 voor immateriële schade, maar heeft de vordering voor het overige afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de materiële schade die was gevorderd. De verdachte is veroordeeld tot vier dagen hechtenis en de verplichting om een bedrag te betalen aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.
Het hof heeft de beslissing van de politierechter vernietigd voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en heeft in die zin opnieuw recht gedaan. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de griffier aanwezig was. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 april 2019.