ECLI:NL:GHAMS:2019:1297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
23-002662-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in vereniging met lichamelijk letsel en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van openlijke geweldpleging, gepleegd op 28 januari 2017 te Aalsmeer, waarbij hij in vereniging met anderen geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte het slachtoffer heeft mishandeld, wat resulteerde in lichamelijk letsel, waaronder een opgezwollen oog en een hoofdwond. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof oordeelde dat de verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan openlijke geweldpleging. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij toegewezen, die schadevergoeding heeft geëist voor immateriële en materiële schade. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002662-18
datum uitspraak: 8 april 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-017881-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 januari 2017 te Aalsmeer, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten op of aan de openbare weg, de Van Cleefkade en/of de Burgemeester Casteleinweg, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en/of de jas en/of de fiets en/of de bril en/of de (mobiele) telefoon van voornoemde [slachtoffer], welk geweld bestond uit het dreigend achterna rennen van [slachtoffer] en/of het naar de grond trekken van het lichaam van voornoemde [slachtoffer] en/of (vervolgens) eenmaal of meermalen (met kracht) slaan en/of stompen en/of trappen en/of schoppen in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd, in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer], terwijl dit door hem gepleegde geweld vernieling en enig lichamelijk letsel, (te weten een opgezwollen oog en/of een hoofdwond) voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
subsidiairhij op of omstreeks 28 januari 2017 te Aalsmeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft mishandeld door hem naar de grond te trekken en/of door hem in/tegen het gezicht/hoofd te slaan en/of stompen en/of door hem te trappen of te schoppen, waardoor [slachtoffer] letsel heeft opgelopen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouw heeft vrijspraak van het primair ten laste gelegde bepleit, nu sprake was van een één-tegen-één handgemeen tussen de verdachte (hierna ook: [verdachte]) en de aangever [slachtoffer]. Dat de medeverdachte [medeverdachte 1] een voldoende significante bijdrage heeft geleverd aan het tenlastegelegde geweld kan niet bewezen worden verklaard, zodat geen sprake is van openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. Evenmin kan het ten laste gelegde schoppen tegen [slachtoffer] worden bewezen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat volgens vaste jurisprudentie van het ‘in vereniging’ plegen van openlijk geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte en – voor zover daarvan sprake is – medeverdachte [medeverdachte 1] geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Vast staat dat op 27 januari 2017 in Aalsmeer op straat een gevecht heeft plaatsgevonden. De aangever [slachtoffer] heeft daarover – samengevat – het volgende verklaard:
Toen hij samen met zijn vriend [naam 1] naar het dorp fietste, zagen zij een man zwalkend over straat lopen en boden hem hulp aan. Na een kort gesprek sloeg de stemming ineens om; de man begon te dreigen en nam een bokshouding (met gebalde vuisten) aan. De man zei: “Moet ik jullie een stomp geven?”, waarop [slachtoffer] reageerde: “Meneer, doe normaal.”. De man bleef zich echter dreigend uiten, waarna [slachtoffer] de politie heeft gebeld. Ondertussen kwamen er twee mannen aanlopen en die spraken met de eerste man. Hierop kwam één van deze mannen op [slachtoffer] afgerend en riep: “Jij vindt mijn vriend niet normaal?”. [slachtoffer] is vervolgens weggerend. Daarna begon één van de drie volwassen mannen de aangever uit te dagen, hoewel [slachtoffer] zich slecht kan herinneren wat hij riep. [slachtoffer] loopt daarop weg in de richting van [naam 1]. Hij ziet dat de drie mannen op hen aflopen, maar ze lijken weer een beetje rustig. [slachtoffer] stopt op een afstand van ongeveer tien meter van [naam 1]. Eén van de drie mannen – niet zijnde de dronken, eerste man – komt op de aangever afgelopen. [slachtoffer] dacht dat hij rustig was en wilde praten, maar deze man heeft hem direct naar de grond getrokken. Vervolgens heeft de man [slachtoffer] meermalen met zijn vuisten op diens hoofd geslagen. Daarna zei de man: “Pak hem!”, waarop er een tweede man bij kwam. De aangever voelde hierop een harde stomp bovenop zijn hoofd, op een andere plek dan waar hij de eerste klappen had gevoeld.
Anders dan de verdediging heeft betoogd volgt uit deze verklaring van [slachtoffer] niet dat slechts één man een aandeel heeft gehad in het gevecht. Dat geldt evenzeer voor de nadere verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris. Daarin staat: “Ik kreeg de hele tijd klappen van één kant, maar op een gegeven moment kreeg ik een trap vanaf de andere kant (…). Dit was dus van een andere man.”. De verdediging heeft in dit verband nog geopperd dat het misschien [naam 2] is geweest die, per ongeluk, [slachtoffer] heeft geraakt toen hij [verdachte] wilde schoppen. Het hof acht dat niet aannemelijk, gelet op de – hierna nader te bespreken – verklaring van [naam 2], die duidelijk heeft verklaard dat hij [verdachte] één trap heeft gegeven, die daardoor diens gevecht met [slachtoffer] staakte.
Hoewel er in verschillende verklaringen wordt gesproken over het schoppen van [slachtoffer], zal het hof van die geweldshandeling vrijspreken omdat [slachtoffer] het daar zelf in zijn eerste verklaring niet over heeft. Daarbij past de kanttekening dat [slachtoffer] kennelijk niet heeft kunnen zien door wie of wat hij geraakt werd, maar het hof neemt zekerheidshalve de kort na het incident afgelegde verklaring van [slachtoffer] tot uitgangspunt.
Het hof heeft voor het overige geen reden om aan de verklaringen van [slachtoffer] te twijfelen, omdat deze op essentiële punten steun vinden in de verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 2]. Het hof neemt daarbij ook de kort na het incident ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van deze getuigen tot uitgangspunt.
[naam 1] heeft – samengevat – als getuige verklaard dat hij samen met [slachtoffer] op straat een dronken man (NN1) aansprak, die uit het niets zei: “Moet ik jullie slaan?” en daarbij met zijn arm een slaande beweging maakte. Het hof maakt uit de overige bewijsmiddelen op dat met NN1 de medeverdachte [medeverdachte 2] wordt bedoeld. [slachtoffer] liep achter de man aan en belde de politie. Kort daarna zag [naam 1] nog twee dronken mannen (NN2 en NN3). Dat moeten dan [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn geweest. Ook [naam 1] belt de politie. Hij ziet dan dat één van deze twee mannen een slaande beweging maakt richting [naam 2], die hen (bij toeval, begrijpt het hof) op de fiets passeerde. [naam 1] is samen met [naam 2] naar [slachtoffer] toegelopen. Plotseling kwamen NN2 en NN3 op hen afgerend en iets later volgde NN1. [naam 1] is hierop weggerend. Toen hij zich omdraaide, zag hij dat [slachtoffer] door NN2 en NN3 besprongen werd, waarna zij met zijn drieën ten val zijn gekomen. Terwijl [slachtoffer] op de grond lag, maakten NN2 en NN3 vuistbewegingen in de richting van diens lichaam.
Deze verklaring van [naam 1] komt overeen met hetgeen hij heeft gemeld aan de politie. Het dossier bevat een proces-verbaal van bevindingen waarin de inhoud van het 112-gesprek met [naam 1] is weergegeven, waarin hij doorgeeft wat hij op dat moment waarneemt. Daaruit volgt onder meer dat sprake is van een dreigende situatie, dat drie mannen op [slachtoffer] afgaan, dat vervolgens één van de mannen (die gelet op de overige inhoud van het dossier [medeverdachte 2] moet zijn) valt en de resterende twee mannen [slachtoffer] beet hebben. Ook zegt [naam 1] dat [slachtoffer] wordt geslagen en geschopt, maar specifieker in de beschrijving is hij niet.
Het hof heeft ter terechtzitting de geluidsopname van het 112-gesprek beluisterd en daaruit de indruk gekregen dat [naam 1] naar beste kunnen doorgeeft wat hij waarneemt. De opmerking van de verdediging dat ‘niet valt uit te sluiten dat [naam 1] de situatie ten overstaan van de centralist wat heeft willen aandikken’, is bij gebreke van enige onderbouwing dan ook louter tendentieus.
Bij het 112-gesprek past wel de kanttekening dat [naam 1] wellicht niet alles even goed heeft kunnen waarnemen. De verdediging heeft in dat verband gewezen op de zinssneden: “hij heeft er eentje gepakt” versus “met zijn tweeën hebben ze hem beet”. Bovendien antwoordt [naam 1] op de vraag of de politie de juiste dader aanhoudt: “Ja, ik heb het niet goed gezien”. Het hof constateert dan ook dat er enige verschillen zijn aan te wijzen tussen hetgeen is gemeld in het 112-gesprek en de verklaring van [naam 1] bij de politie, maar is van oordeel dat deze van zo’n geringe aard zijn, dat ze aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring niet afdoen.
Opvallender is het verschil dat [naam 1] beschrijft dat [slachtoffer] door twee mannen is besprongen (politieverklaring) of beetgepakt (112-gesprek), terwijl deze zelf heeft verklaard dat hij door één man is beetgepakt en naar de grond getrokken. Het verschil is wellicht te verklaren door de hectiek van de situatie. In elk geval maakt dit enkele verschil de verklaring van [naam 1] nog niet onbruikbaar voor het bewijs. Vanwege het feit dat ook de verdachte heeft verklaard dat hij degene is geweest die als eerste – en enige – [slachtoffer] heeft beetgepakt, zal het hof daarvan uitgaan. Eén en ander laat echter onverlet dat uit de verklaring van [slachtoffer] volgt dat hij ook door een andere man dan de verdachte moet zijn mishandeld. Dat laatste wordt niet alleen bevestigd door de verklaring van [naam 1], maar ook door de verklaring van de getuige [naam 2].
[naam 2] heeft – samengevat – verklaard dat hij richting huis fietste en twee mannen (NN1 en NN2) zag. Terwijl hij langs hen wil fietsen roept er eentje: “Boeh!”. Deze man maakte vervolgens uit het niets met zijn vuist een slaande beweging in de richting van zijn hoofd. [naam 2] kon deze vuistslag net ontwijken en roept tegen de man dat hij een “mafklapper” is. [naam 2] fietst door en komt dan (bij toeval, begrijpt het hof) de hem bekende [naam 1] tegen. Die vertelde dat de mannen [slachtoffer] in elkaar willen slaan en hebben bedreigd. Volgens [naam 2] waren de mannen heel erg dronken. Hij ziet de twee mannen de weg oversteken en is ze achterna gefietst. Op dat moment komt hij [slachtoffer] tegen en ziet hij dat de twee mannen achter [slachtoffer] aan gingen rennen. [naam 2] ziet dan nog een man staan (NN3). De omschrijving van die man past bij de medeverdachte [medeverdachte 2]. [naam 2] spreekt één van de mannen aan, wordt geduwd en daarna achterna gezeten door de drie mannen. Ze waren zo dronken dat ze een paar keer vielen en ze stopten omdat ze moe werden. Vervolgens loopt [naam 2] weer naar [naam 1] toe die met de politie aan het bellen is. Als [naam 2] dan [slachtoffer] weer ziet, wordt deze bij zijn keel gegrepen door NN1 en NN2 (dat moeten dan, zo overweegt het hof, [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn) en meermalen door beide mannen geslagen. [naam 2] is vervolgens op het gevecht afgelopen en heeft één van de twee mannen getrapt, teneinde het geweld tegen [slachtoffer] te stoppen. Die man moet verdachte zijn die bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij een harde klap, duw of schop tegen zijn zij kreeg op het moment dat hij in gevecht was met [slachtoffer].
Ook voor de verklaring van [naam 2] geldt dat hij afwijkt van de verklaring van [slachtoffer] ten aanzien van de vraag of deze direct door één of twee mannen is beetgepakt. Het hof gaat er als gezegd van uit dat in eerste instantie alleen [verdachte] [slachtoffer] heeft beetgepakt. Dat laat onverlet dat uit de verklaring van [naam 2] ook volgt dat [slachtoffer] door beide mannen is geslagen.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat [slachtoffer] zowel door de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte 1] is geslagen. Beiden hebben dus deelgenomen, en zodoende een voldoende significantie bijdrage geleverd, aan het geweld tegen [slachtoffer]. Het ter zake gevoerde verweer wordt daarom verworpen. Bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 januari 2017 te Aalsmeer openlijk, te weten op of aan de openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het naar de grond trekken van [slachtoffer] en vervolgens meermalen stompen tegen diens hoofd, terwijl dit gepleegde geweld lichamelijk letsel, te weten een opgezwollen oog en een hoofdwond, voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat de verdachte met succes een beroep kan doen op noodweer. Volledigheidshalve bespreekt het hof dit verweer ook met betrekking tot het primair bewezen geachte feit. De raadsvrouw heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt, omdat hij zich verdedigde tegen een aanval door de aangever [slachtoffer].
Vooropgesteld dient te worden dat een beroep op noodweer slechts kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een zodanige aanranding.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij de aangever heeft geslagen. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij dit deed omdat hij van de aangever een klap tegen zijn hoofd kreeg.
Het hof acht de feiten en omstandigheden, die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt haar weerlegging in de verklaringen van [slachtoffer] en de getuigen [naam 1] en [naam 2], welke verklaringen elkaar op essentiële onderdelen ondersteunen. Het hof ziet, zoals hiervoor uiteengezet, geen reden om aan de betrouwbaarheid of de geloofwaardigheid van de verklaringen van [slachtoffer] en de getuigen te twijfelen, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan. Hieruit volgt dat de verdachte degene is geweest die de aangever heeft belaagd. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend dat hij op de aangever is afgestapt en hem – als eerste – bij zijn kraag heeft gepakt.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Wat dat laatste betreft overweegt het hof dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich niet bedreigd heeft gevoeld door de aangever of diens vrienden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsvrouw heeft voorts een beroep gedaan op noodweerexces.
Het hof verwerpt het beroep op noodweerexces, nu – zoals hiervoor is vastgesteld – er voor de verdachte geen noodzaak tot verdediging bestond.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft, in geval van een bewezenverklaring, verzocht bij de strafoplegging aansluiting te zoeken bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor een eenvoudige mishandeling door een
first offender, hetgeen neerkomt op een geringe geldboete.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Na een avondje uit is op straat een woordenwisseling ontstaan tussen een vriend van de verdachte enerzijds en het slachtoffer en diens vriend anderzijds. Vervolgens heeft de verdachte zich tezamen met de medeverdachte in het geschil gemengd, wat vervolgens behoorlijk uit de hand is gelopen. Het hof wijt dit gedrag voornamelijk aan overvloedig alcohol gebruik door de verdachte en zijn mededader. De verdachte heeft zich daardoor kennelijk niet meer in de hand gehad. Op enig moment heeft hij het slachtoffer vastgepakt, naar de grond getrokken en hem meermalen op zijn hoofd geslagen. Terwijl het slachtoffer op de grond lag, heeft de medeverdachte het slachtoffer eveneens geslagen. Het slachtoffer heeft ten gevolge van het incident niet alleen pijn geleden, maar ook een lichte hersenschudding en diverse letsels in het gezicht opgelopen. Een feit als het onderhavige maakt ernstig inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en draagt bij aan in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid. Het hof neemt het de verdachte in het bijzonder kwalijk dat hij, gelet op het aanzienlijke leeftijdsverschil tussen hem en het slachtoffer, niet als volwassene zijn verantwoordelijkheid genomen heeft om escalatie te voorkomen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 maart 2019 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof heeft bij de strafoplegging aansluiting gezocht bij het relevante oriëntatiepunt van het LOVS, waarin – in geval van een
first offender– voor openlijke geweldpleging, lichamelijk letsel ten gevolge hebbend een taakstraf voor de duur van 150 uren wordt genoemd. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in het kader van de strafmaat en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht geen aanleiding om ten gunste van de verdachte van dit uitgangspunt af te wijken. De oplegging van een geldboete, zoals door de verdediging is verzocht, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.388,39, bestaande uit een bedrag van € 6.500,00 ter compensatie van immateriële schade en een bedrag van € 2.888,39 als compensatie voor materiële schade. Voorts is een bedrag van € 1.737,00 aan proceskosten gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.324,86. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering gedeeltelijk, voor een totaal bedrag van € 2.114,31, hoofdelijk, dient te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente, en gevorderd dat ter zake van dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, vanwege een onevenredige belasting van de strafprocedure.
Van de zijde van de verdachte is primair aangevoerd dat hij niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor de schadeveroorzakende gebeurtenis. Subsidiair is de vordering van de benadeelde partij grotendeels betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens de benadeelde partij als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens hem gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade.
Immateriële schade
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 1.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard van het handelen van de verdachte, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij – onder meer bestaande uit diverse aangezichtsletsels, slaapproblemen en PTTS-gerelateerde klachten – alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. Het toe te wijzen bedrag zal, als gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat deze schade door de verdachte wordt vergoed.
Materiële schadeVoorts is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 283,39 (medicatie, de reparatie/reiniging van de jas, de reparatie van het telefoonscherm en het sportschoolabonnement) heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daarbij de schade in verband met de gemaakte reiskosten begroot op een bedrag van € 48,88. Het met betrekking tot deze schadepost meer of anders gevorderde zal worden afgewezen, omdat sprake is van een te ver verwijderd verband met het bewezenverklaarde. Voorts is daarbij de schade in verband met de telefoon naar billijkheid begroot op een bedrag van € 161,10 – betreffende de kosten voor een nieuw scherm van dit type telefoon – nu de gestelde scheefstand van de telefoon onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij kan met betrekking tot hetgeen ten aanzien van deze schadepost meer of anders is gevorderd in de vordering niet worden ontvangen.
Ten aanzien van de gevorderde schade in verband met de bril, de parkeerkosten, de toekomstige psychologische hulp en de gemiste inkomsten is het hof, gelet op de onderbouwing van deze schadeposten, van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat deze schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij kosten heeft gemaakt ten behoeve van rechtsbijstand. Deze worden als gevorderde proceskosten op de voet van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering aangemerkt.
Het hof zoekt, gelet op de hoogte van de gevorderde som, aansluiting bij ‘Liquidatietarief kanton 2019’, met dien verstande dat voor het opstellen van de vordering en het verlenen van rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep telkens 1 punt zal worden toegekend, dus in totaal 3 punten ten bedrage van € 300,00 per punt. In totaal komt dus een bedrag van € 900,00 voor toewijzing in aanmerking ten behoeve van kosten van rechtsbijstand.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.283,39 (duizend tweehonderddrieëntachtig euro en negenendertig cent) bestaande uit € 283,39 (tweehonderddrieëntachtig euro en negenendertig cent) materiële schade en € 1.000 (duizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.511,40 (vijfduizend vijfhonderdelf euro en veertig cent) bestaande uit € 11,40 (elf euro en veertig cent) materiële schade en € 5.500 (vijfduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 900,00.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.283,39 (duizend tweehonderddrieëntachtig euro en negenendertig cent) bestaande uit € 283,39 (tweehonderddrieëntachtig euro en negenendertig cent) materiële schade en € 1.000 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 januari 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. E. van Die en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 april 2019.
=========================================================================
[…]