ECLI:NL:GHAMS:2019:1295

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
23-003541-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op caféhouder in IJmuiden met 15 messteken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1961, werd beschuldigd van doodslag op een caféhouder in IJmuiden, die op 11 december 2016 met 15 messteken om het leven werd gebracht. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de verklaringen van getuigen en de verdachte in overweging heeft genomen. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, maar het hof verwierp dit beroep. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade handelde, en dat er geen sprake was van een rechtvaardigende noodsituatie. De verdachte werd als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, wat leidde tot de oplegging van een gevangenisstraf van zes jaar en TBS met dwangverpleging. De vorderingen van de benadeelde partijen werden deels toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor de nabestaanden werd vastgesteld op een aanzienlijk bedrag, rekening houdend met de psychische gevolgen van de daad. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de impact op de slachtoffers en hun families.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003541-17
datum uitspraak: 11 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 26 september 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-872270-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1961,
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Haaglanden, locatie PPC, te 's-Gravenhage.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 maart 2018, 2 juli 2018, 20 september 2018 en 28 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht en van de standpunten van de advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4].

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 december 2016 te IJmuiden (gemeente Velsen), althans in Nederland opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door hem met dat opzet eenmaal of meermalen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug en/of de zij en/of de nek en/of de hals, in elk geval in het (boven)lichaam te steken ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het hof kan zich op hoofdlijnen vinden in de overwegingen en de beslissingen van de rechtbank. Desalniettemin zal het vonnis waarvan beroep om doelmatigheidsredenen worden vernietigd. Daarbij speelt een rol dat het hof, mede naar aanleiding van de pas in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaringen, een andere bewijsvoering hanteert. Daarnaast grondt het hof de beslissingen omtrent de sanctietoepassing op het in hoger beroep beschikbaar gekomen rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 25 januari 2019, opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek waaraan de verdachte (dit maal) heeft meegewerkt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 december 2016 te IJmuiden, gemeente Velsen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem met dat opzet meermalen met een mes in de rug en de zij en de nek en de hals te steken ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

1. De
verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2019. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik aan de [adres] te IJmuiden woonde. Ik heb daar op 11 december 2016 [slachtoffer] gestoken. Ik heb hem eerst in zijn rug gestoken en toen in zijn hals. Toen is [slachtoffer] in elkaar gezakt. Het kan wel dat hij vijftien keer is gestoken. Ik had het mes in mijn rechterhand en een koevoet in mijn linkerhand.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2016272749-7 van 11 december 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 19 tot en met 23). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van voornoemde verbalisanten:
Op 11 december 2016 omstreeks 11:12 uur bevonden wij ons, verbalisanten, aan het bureau van politie te Velsen. Wij kregen de opdracht te gaan naar de [adres] te IJmuiden. Aldaar zou volgens melder, genaamd [benadeelde 3], iemand liggen die diverse malen zou zijn gestoken en onder het bloed zou zitten. Direct zijn wij ter plaatse gegaan. Wij zagen dat het perceel een bedrijfspand betrof met aan de bovenzijde het opschrift ‘[bedrijf]’. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], hebben het bedrijfspand betreden. Wij zagen dat een man tegen een metalen kast aan op de grond lag. Deze man bleek later te zijn genaamd [slachtoffer] en te zijn geboren op [geboortedag 2] 1964 te [geboorteplaats 2]. [slachtoffer] reageerde niet op ons aanroepen. Wij zagen dat [bij] [slachtoffer] aan de onderzijde van zijn neus, op het midden van zijn borst en aan de rechterzijde van zijn lies een flinke hoeveelheid gestold bloed lag. Aan zijn rechterzijde lagen meerdere grote plassen met bloed. Wij zagen dat zijn gelaat licht geel was verkleurd. Hierop heeft het ambulance personeel het pand betreden en hebben zij zich ontfermd over het slachtoffer. De verpleegkundige verklaarde te 11:32 uur dat [slachtoffer] geen ademhaling en pols meer had.
3. Een proces-verbaal van 11 december 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (doorgenummerde pagina’s 109 tot en met 111). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 december 2016 tegenover verbalisanten afgelegde
verklaring van getuige [benadeelde 3]:
Ik verhuur sinds 2015 een studio in mijn bedrijfspand aan de [adres] te IJmuiden aan [verdachte]. [verdachte] heet volledig [verdachte]. Vandaag [het hof begrijpt: 11 december 2016] ben ik omstreeks 10.45 uur met mijn schoonzoon [slachtoffer] [het hof begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer]] naar het pand toe gegaan. Via de nooduitgang aan de achterzijde zijn we naar binnen gegaan. Wij wilden nog wat spullen pakken en toen kwam [verdachte] naar beneden gelopen. Ik zag dat [verdachte] in zijn linkerhand een metaalkleurige koevoet had. Toen zag ik dat [verdachte] op [slachtoffer] af dook. Ik zag dat [slachtoffer] de koevoet vastpakte en [verdachte] vastpakte. Ik hoorde [verdachte] toen zeggen: “Ik heb ook nog een mes”. Ik zag toen dat [verdachte] een mes vast had in zijn rechterhand. Het snijvlak was ongeveer 20 centimeter lang. Ik zag dat [verdachte] met het mes op [slachtoffer] in stak. Ik zag dat [verdachte] stak in de rug van [slachtoffer]. Ik zag dat [verdachte] hakkende bewegingen maakte met het mes op het lichaam van [slachtoffer]. Ik zag toen dat [verdachte] [slachtoffer] in zijn hals en borst stak. Ik heb [verdachte] nog geslagen met een lat, maar hij viel niet te stoppen. [verdachte] was helemaal gek en heeft [slachtoffer] doodgestoken voor mijn ogen. Ik heb moeten vluchten, ik ben met mijn gezicht naar [verdachte] toe naar buiten gelopen en heb 112 gebeld.
4. Een
deskundigenverslag, te weten een rapport met opschrift ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ (inclusief de daarbij behorende bijlage 1 ‘Uit- en inwendige schouwing’) van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 30 juni 2017, sectienummer 2016-255, opgemaakt door [naam 1], arts en patholoog (los in het dossier opgenomen). Dit deskundigenverslag houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
De uit- en inwendige schouwing van het lichaam van de overledene [slachtoffer], geboren [geboortedag 2] 1964 te [geboorteplaats 2], vond plaats op 13 december 2016. In opdracht van de officier van justitie werd de oorzaak van diens dood nagegaan.
Resultaten
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] is het navolgende gebleken. Er waren 15 scherprandige huidperforaties, waaronder de volgende:
▪ Letsel A: Naast de naast de rechtermondhoek was een scherprandige huidperforatie van circa 2,5 cm, met zijwaarts een krasvormige uitloper van circa 2 cm. Deze stond in relatie met de mondholte.
▪ Letsel B: 4 cm onder het linker oor aan de voorzijde van het gelaat was een scherprandige huidperforatie van circa 2 cm, met kruinwaarts een puntig uiteinde en voetwaarts mogelijk een stomp uiteinde. In relatie met letsel B was er een steekkanaal van circa 7 cm.
▪ Aan de strekzijde van de linker onderarm was een scherprandige huidperforatie van circa 4,5 cm, waarbij de beide uiteinden iets stomp leken (letsel D) en aan de buigzijde van de linker onderarm was een Y-vormige scherprandige huidperforatie van circa 1,5 cm (letsel E). In relatie met letsel D was er een doorsteek (circa 10 cm) met letsel E, waarbij het onderarmsbot was gekliefd.
▪ Letsel F: Hoog aan de borstkas links, zijwaarts was een scherprandige huidperforatie van circa 1,5 cm, waarbij het kruinwaartse uiteinde een puntig aspect had en het voetwaarts gelegen uiteinde een stomp aspect had. In relatie met letsel F was er een steekkanaal van circa 3 cm.
▪ Letsel G: Aan de rechterhand, aan de handpalm en aan de strekzijde van de basis van de rechterduim waren 2 scherprandige huidperforaties van circa 2 cm en 1 cm. In relatie met letsel G waren er 2 steekkanalen, een van circa 3 cm en een van circa 1 cm. In relatie met het letsel aan de duim was het bot beschadigd.
▪ Letsel H: Aan de nek rechts was een scherprandige huidperforatie van circa 2 cm, met voorwaarts een puntig uiteinde en rugwaarts/achterwaarts een stomp uiteinde. In relatie met letsel H was er een steekkanaal van circa 6,5 cm.
▪ Letsel K: Aan de rug links, ter hoogte van de onderzijde van het schouderblad, was een scherprandige huidperforatie van circa 2 cm. Het hoofdwaarts gelegen uiteinde was puntig en het voetwaarts gelegen uiteinde had een stomp aspect. In relatie met letsel K was er een steekkanaal van circa 3 cm.
In relatie met de letsels B en mogelijk letsel H waren vitale structuren geperforeerd, waaronder beide halsslagaders en halsaders met een doorsteek door de keel waardoor bloed in de longen was gekomen (bloedinademing). Hierdoor zijn functiestoornissen van de longen ontstaan met daarbij fors bloedverlies, waarmee het overlijden wordt verklaard. De letsels G aan de rechterhand en de doorsteek aan de linker onderarm (letsels D en E) kunnen bij afweer tegen scherprandig geweld zijn ontstaan.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], 52 jaren oud geworden, wordt het intreden van de dood verklaard door verwikkelingen van meervoudig uitwendig mechanisch scherprandig perforerend geweld (steekverwondingen).

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
[benadeelde 3] (hierna: [benadeelde 3]) kwam op de verdachte afgerend met een lat in zijn hand en begon op hem in te slaan. Vervolgens heeft [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) de verdachte aangevallen door de koevoet beet te pakken en de verdachte in een nekklem te nemen. De verdachte zag toen geen andere oplossing dan [slachtoffer] met een mes te steken. De verdachte verkeerde in angst en is ten gevolge van die hevige gemoedstoestand op [slachtoffer] blijven insteken.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer(exces) en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de raadsvrouw neemt het hof de feitelijke gang van zaken die door [benadeelde 3] in de door hem op 11 en 13 december 2016 en 3 december 2018 afgelegde verklaringen is beschreven, als vaststaand aan. Uit die verklaringen komt het volgende naar voren. Het is de verdachte geweest die, bewapend met een mes en een koevoet, vanuit zijn appartement de trap naar de werkplaats af kwam lopen, naar [benadeelde 3] begon te schreeuwen en – toen [slachtoffer] hem tot bedaren probeerde te brengen – [slachtoffer] heeft aangevallen met een koevoet. Vervolgens heeft [slachtoffer] de koevoet vastgepakt en de verdachte om zijn hoofd vastgepakt. Hierop riep de verdachte dat hij ook nog een mes had en begon hij [slachtoffer] te steken, eerst in de rug en daarna in de hals en de borst. Daarbij spoot het bloed uit zijn lichaam. [slachtoffer] probeerde de steekbewegingen af te weren. Eerst nádat de verdachte [slachtoffer] was gaan steken, heeft [benadeelde 3] een houten lat gepakt en de verdachte daarmee op het hoofd geslagen om hem (tevergeefs) tot stoppen te brengen.
Het hof acht de verklaringen van [benadeelde 3] geloofwaardig. Daarbij betrekt het hof dat [benadeelde 3] in de verschillende van hem afgenomen verhoren op essentiële onderdelen consistent en gedetailleerd heeft verklaard en dat de daarin beschreven gang van zaken steun vindt in andere resultaten uit het (opsporings) onderzoek. Het hof acht (dan ook) niet aannemelijk hetgeen de verdachte heeft verklaard, voor zover inhoudende dat hij, nadat [benadeelde 3] de verdachte ervan zou hebben beschuldigd zijn vrouw te hebben vermoord (wat niet het geval was) en tegen [slachtoffer] zou hebben geroepen ‘Val aan, drone!’, door [benadeelde 3] met een lat werd geslagen, waarop de verdachte [slachtoffer] zou zijn gaan steken om [benadeelde 3] ‘af te schrikken’, waarbij hij geen bloed heeft gezien. Die lezing bevat grote onwaarschijnlijkheden en daarnaast heeft de verdachte op een aantal in het oog springende onderdelen tegenstrijdig verklaard. Overigens wijst het hof erop dat, anders dan de raadsvrouw kennelijk veronderstelt, (ook) in de lezing van de verdachte geen sprake is van een aanval van [slachtoffer]. De verdachte heeft immers met zoveel woorden verklaard dat [slachtoffer] hem niet aanviel en dat deze, behalve foto’s maken, niets deed.
Bij die stand van zaken kan het gedrag van de verdachte noch op grond van zijn bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als verdedigend, maar beschouwt het hof dit als louter aanvallend. Daarop stuit het beroep op noodweer en noodweerexces af. Het feit dat de verdachte door [slachtoffer] om zijn hoofd is gepakt, beschouwt het hof niet als een wederrechtelijke aanranding van de verdachte, maar als verdedigend handelen van [slachtoffer] tegen de aanval door de verdachte met de koevoet.
Voor zover de verdachte heeft beoogd een beroep te doen op verontschuldigbare dwaling (in de zin van putatief noodweer(exces)), stuit dat beroep erop af dat geen sprake was van een situatie waarin hij kon en ook redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen.
De raadsvrouw heeft het hof nog verzocht de verdachte ‘ontoerekeningsvatbaar te verklaren’, omdat het duidelijk zou zijn dat de realiteitstoetsing van de verdachte ernstig gestoord was. Het hof verstaat dit als een beroep op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en verwerpt dit. Noch in de – hierna gedeeltelijk weer te geven – inhoud van het rapport van het PBC van 25 januari 2019, noch in de verklaring die GZ-psycholoog [naam 2] op de terechtzitting in hoger beroep als deskundige heeft afgelegd kan een toereikende grond worden gevonden voor het oordeel dat de verdachte het ten laste gelegde
in het geheel nietkan worden toegerekend wegens een gebrekige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Nu (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, is dit strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk te worden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en TBS met verpleging van overheidswege (hierna: dwangverpleging).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde sancties als in eerste aanleg zijn opgelegd.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot de sanctietoepassing naar voren gebracht dat het duidelijk is dat de verdachte behandeling behoeft, maar dat zij de wijze waarop die vorm dient te krijgen overlaat aan het oordeel van het hof. Zij heeft daarbij aangetekend dat de verdachte de voorkeur geeft aan de variant TBS met voorwaarden. De verdachte heeft verklaard dat hij vindt dat hij een zware straf van de rechtbank heeft gehad.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van het bewezenverklaarde feit en omstandigheden waaronder het is begaan
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft de schoonzoon van zijn huisbaas zonder reële aanleiding 15 maal met een mes gestoken, ten gevolge waarvan deze is overleden. Daarmee heeft hij het slachtoffer de mogelijkheid ontnomen het leven te leiden dat hij als levenspartner, vader, (schoon)zoon, café-eigenaar en vriend nog voor zich had. De gruwelijkheid en ongeremdheid waarmee de verdachte hierbij te werk is gegaan getuigen voorts van een volledig gebrek aan respect voor het leven en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De nabestaanden van het slachtoffer heeft hij groot en onherstelbaar leed toegebracht: hun dierbare is van de een op de andere dag uit hun levens weggerukt. Uit de verklaringen die door en namens de nabestaanden ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen, is gebleken hoe ingrijpend de gevolgen voor hen en de twee minderjarige zoons van het slachtoffer zijn. Zij kampen nog dagelijks met gevoelens van boosheid, onmacht, angsten, nachtmerries en groot verdriet en hebben zich vanwege de psychische repercussies onder behandeling moeten stellen. De minderjarige zoons van het slachtoffer zullen zonder hun vader moeten opgroeien. Het slachtoffer is doodgestoken voor de ogen van zijn schoonvader. Deze is zodanig getraumatiseerd dat hij klinische behandeling heeft moeten ondergaan, nog altijd onder medicamenteuze behandeling staat en arbeidsongeschikt is geraakt. Hij is een schim van de man die hij eerder was. Ook op andere terreinen heeft de steekpartij grote gevolgen gehad. Zo heeft de partner van het slachtoffer zich genoodzaakt gezien het café dat zij gezamenlijk met het slachtoffer uitbaatte te verkopen.
Op grond van het bovenstaande zou de oplegging van een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur gerechtvaardigd zijn, indien de verdachte zijn daad volledig zou kunnen worden toegerekend.
Rapport Pieter Baan Centrum en de gevolgtrekkingen van het hof
De verdachte is in 2017 onderzocht/geobserveerd in het PBC. De verdachte heeft toen geweigerd mee te werken aan dat onderzoek. In hoger beroep is hij, op verzoek van de verdediging, opnieuw ter observatie naar het PBC overgebracht en daar onderzocht. De verdachte heeft dit maal wel zijn medewerking verleend aan het onderzoek dat plaatsvond van 7 november 2018 tot en met 19 december 2018. Het onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 25 januari 2019, opgemaakt door [naam 3], psychiater, en [naam 2], GZ-psycholoog. De gedragsdeskundigen hebben – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd:
( a) De verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een schizoïde persoonlijkheidsstoornis. Zijn persoonlijkheid wordt gekenmerkt door een gebrekkige expressie van emoties (in interpersoonlijke situaties). Hij heeft noch behoefte aan, noch plezier in, hechte relaties. Hij kiest bijna altijd voor solitaire activiteiten. Hij heeft geen hechte vriendschappen of vertrouwelingen buiten eerstegraadsfamilieleden. Hij toont emotionele afstandelijkheid, ongehechtheid en een afgevlakte affectiviteit. Dit duurzame patroon van afwijkende innerlijke ervaringen en gedragingen veroorzaakte forse beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren. Daarnaast is hij agressiegeremd en conflictvermijdend. Beladen problemen met zijn omgeving roepen passief-agressief gedrag op: een gemaskeerde manier van het uiten van heimelijke gevoelens van woede of onvrede. Hiermee worden gevoelens van boosheid ontkend en er bestaat een terugtrekking uit de directe communicatie waarbij hij de rol van slachtoffer aanneemt. Hij deelt frustraties en boosheid niet of beperkt, zodat die zich geleidelijk kunnen ophopen. Aan een en ander liggen mechanismen als ontkenning, loochening en vermijding ten grondslag. Deze persoonlijkheidsstoornis ontwikkelde zich in de jongvolwassen leeftijd en was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
Daarnaast is vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het onderzoek leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te classificeren als een schizofrenie, ernstig met een eerste episode. Het beginpunt van deze ziekelijke stoornis is niet precies te bepalen, mede omdat de verdachte lange tijd een teruggetrokken leven leidde en er weinig zicht was op zijn (dis)functioneren. De stoornis is geleidelijk ontstaan, maar heeft zich (in ieder geval) tijdens de detentie van de verdachte geopenbaard. De symptomen bestonden uit gedesorganiseerd spreken, ernstig katatoon gedrag, negatieve symptomen (zoals verminderde emotionele expressie of initiatiefverlies) en mogelijk wanen in de vorm van overmatige achterdocht (vergiftiging van het eten en het betitelen van mensen als mutant en nazi). Op 5 september 2017 is besloten de verdachte onder dwang antipsychotica toe te dienen. Dit heeft tot verbetering van zijn toestandsbeeld geleid. De symptomen van schizofrenie die thans nog kunnen worden gezien, zijn vervlakking (waarbij hij bewust of onbewust elke vorm van aandacht, contact of welke andere bezigheid (prikkeling) dan ook vermijdt), mede als negatieve symptomatologie (volgend op een psychotische episode in het kader van een schizofrenie) en oordeel- en kritiekstoornissen en een gestoord oorzaak-gevolg denken.
( b) De rapporteurs hebben er geen overtuigende aanwijzingen voor gevonden dat de realiteitstoetsing van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde verstoord was ten gevolge van de schizofrenie, maar zij kunnen die doorwerking ook niet geheel uitsluiten. De schizoïde persoonlijkheidsstoornis heeft het gedrag van de verdachte tijdens het tenlastegelegde wél beïnvloed en wel in aanzienlijke mate. Hij lijkt het gegeven dat hij moest verhuizen te hebben geloochend of ontkend. Vervolgens is hij onder invloed van zijn passief-agressieve afweermechanisme niet gaan zoeken naar een ander onderkomen of het gesprek met de huisbaas aangegaan, maar de strijd aangegaan en barricades gaan opwerpen. Vanuit de neiging zich autonoom op te stellen, trok hij zich steeds meer terug en zocht hij geen steun voor zijn probleem, ook niet toen zijn broer en zus met hem daarover in contact traden. Kortom, hij isoleerde zich en sloot alle mogelijke oplossingsrichtingen af. De agressieve impulsdoorbraak vond plaats in een toestand van gestuwde boosheid (veroorzaakt door zijn neiging te vermijden), waarin hij de controle over de situatie meende te verliezen, zich bedreigd voelde en de op handen zijnde gedwongen verhuizing niet meer kon ontkennen of loochenen. Om deze redenen wordt geadviseerd de verdachte het tenlastegelegde, indien bewezen, in verminderde mate toe te rekenen.
( c) Het recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt wordt, zonder een behandeling, op termijn als hoog ingeschat, hoewel het gevaar thans niet acuut is. De verdachte is op geen enkele wijze in staat zich te realiseren dat hij bij zijn streven naar isolement allerhande problemen opbouwt en gevoelens stuwt en dat langdurig isolement een risico op ontsporen met zich brengt. Hij is nog meer dan voorheen geneigd om geen hulp te aanvaarden en er is geen sprake van ziektebesef en -inzicht. Verder heeft hij vanuit zijn stoornis een groot onvermogen zonder intensieve hulp in te zien dat medicatiegebruik voor hem absoluut noodzakelijk is. Ook tijdens de observatie in het PBC in 2018, waarin hij volledig werd gestructureerd en ondersteund en dagelijks zijn medicatie aangereikt kreeg, functioneerde hij op een beperkt niveau, waarbij hij niet vrij was van denkstoornissen, loochening en ontkenning. Hij accepteert op dit moment de verzorging die hem geboden wordt, maar binnen een vrijwillig kader zal hij zich daaraan onttrekken. De verdachte kent een beperkte responsiviteit op behandeling en voor wat betreft de toekomst kunnen problemen worden verwacht vanwege het gebrek aan sociale en maatschappelijk inbedding en behandeltrouw, alsmede de beperkte mogelijkheden met stress om te gaan.
( d) De verdachte moet voor langere tijd worden behandeld, waarbij het gebruik van medicatie een vaste plaats moet krijgen. Van groot belang daarbij is een langer durend toezicht met begeleiding en structurering om te voorkomen dat hij zich hieraan onttrekt. Binnen de setting van een forensisch psychiatrische afdeling (FPA) kan gericht nader gekeken worden naar de chronische aspecten van zijn psychische problematiek. Ook resocialisatie binnen een setting van begeleid wonen kan uiteindelijk vanuit de FPA en de reclassering onder toezicht worden uitgevoerd. Als de verdachte bereid is de voorwaarden (zoals bijvoorbeeld het nemen van medicatie, het staan onder toezicht en het voeren van gesprekken met de reclassering) te accepteren, kan, gelet op de mate van het recidiverisico en de noodzaak van begeleiding en behandeling, indien dit juridisch tot de mogelijkheden behoort, een TBS met voorwaarden alle mogelijkheden tot toezicht, structuur en medicatie bieden. Omdat acuut gevaar ontbreekt, is hoge beveiliging niet per se noodzakelijk. Daarom lijkt een TBS met bevel tot verpleging
vanuit gedragskundig optiekminder noodzakelijk of aangewezen. Indien de verdachte niet bereid is voorwaarden bij een TBS te accepteren, waaronder het ondergaan van een behandeling en het nemen van medicatie, dan is een TBS met verpleging wel aangewezen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft GZ-psycholoog [naam 2] een toelichting gegeven op voormeld rapport. Daarbij is naar voren gekomen dat de rapporteurs de mogelijkheid dat de realiteitstoetsing van de verdachte ten gevolge van schizofrenie ook reeds kort vóór het tenlastegelegde zeer ernstig was verstoord onder ogen hebben gezien, maar dat zij onvoldoende aanwijzingen hebben gevonden om dit vast te kunnen stellen en vervolgens (mogelijk) tot het advies te kunnen komen hem als volledig ontoerekeningsvatbaar te beschouwen. Ook heeft [naam 2] verklaard dat de psychische problematiek van de verdachte complexer is geworden doordat is vastgesteld dat de verdachte, naast de reeds bestaande schizoïde persoonlijkheidsstoornis, (in ieder geval tijdens diens detentie) ook met schizofrenie is komen te kampen. [naam 2] heeft verder uiteengezet dat met de behandeling die de verdachte moet ondergaan minimaal een aantal jaren zullen zijn gemoeid en heeft benadrukt dat het noodzakelijk is dat de verdachte langere tijd medicatie blijft gebruiken.
Het hof overweegt naar aanleiding van het vorenstaande als volgt.
Omdat de conclusies van de psycholoog en de psychiater omtrent de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte en de mate waarin die op 11 december 2016 heeft doorgewerkt in zijn handelen, worden gedragen door hun bevindingen, neemt het hof die over en maakt die tot de zijne. Het hof stelt dus vast dat de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte – de schizoïde persoonlijkheidsstoornis – in aanzienlijke mate van invloed is geweest op de totstandkoming van het tenlastegelegde. Het hof rekent de verdachte dat feit daarom in verminderde mate toe. Dit heeft een sterk matigend effect op de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf.
Daarnaast is vast komen te staan dat de verdachte gedurende meerdere jaren klinisch moet worden behandeld en dat medicatiegebruik daarbij onontbeerlijk is. Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte, zoals al bleek, (a) thans nog meer dan voorheen geneigd is geen hulp te aanvaarden en bij hem geen sprake is van ziektebesef en -inzicht en (b) in het verlengde daarvan vanuit zijn stoornis belast is met een groot onvermogen zonder intensieve hulp in te zien dat medicatiegebruik voor hem absoluut noodzakelijk is. Deze conclusie vindt steun in de uitlatingen van de verdachte. Zo heeft hij blijkens het PBC-rapport gezegd dat hij medicatie niet nodig vindt, daar op tegen is en die niet te willen en dat hij ‘nergens last van heeft’ (het hof begrijpt: geen psychische problemen ondervindt). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte duidelijk gemaakt dat hij niet vindt dat thans of ten tijde van het tenlastegelegde iets met hem aan de hand is (geweest). Hij heeft verklaard zich aan voorwaarden, zoals medicatiegebruik en gesprekken met psychiaters en psychologen, te zullen houden ‘als dat moet’. Mede gelet hierop heeft het hof er onvoldoende vertrouwen in dat de verdachte zich zal houden aan voorwaarden die in het kader van een TBS met voorwaarden zullen (moeten) worden gesteld. Naar het oordeel van het hof is de maatschappij niet in toereikende mate beschermd tegen het – op termijn – als hoog ingeschatte gevaar op gewelds- en levensdelicten dat de verdachte in zich bergt, als het bevel tot verpleging van overheidswege achterwege blijft. Daarbij is tevens de ernst van het bewezen feit in aanmerking genomen, alsook de omstandigheid dat de psychische problematiek van de verdachte als complex moet worden getypeerd. Om die redenen zal het hof overgaan tot oplegging van de maatregel TBS met dwangverpleging.
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit immers sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, het door de verdachte begane feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte en het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De maatregel zal worden opgelegd wegens doodslag, een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Conclusie
Het hof acht, alles overziend, naast de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging oplegging van een gevangenisstraf van zes jaren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij [benadeelde 3], de schoonvader van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 56.488,72, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.488,72, bestaande uit € 488,72 ter compensatie van materiële schade en € 15.000,00 ter compensatie van immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) gederfde inkomsten € 26.000,00
b) kilometervergoeding € 82,70
c) eigen risico € 406,02
d) immateriële schade (shockschade) € 30.000,00
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich voor wat betreft de opgevoerde materiële schade op het standpunt gesteld dat dit deel van de vordering zonder meer kan worden toegewezen. Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van immateriële schade heeft de advocaat-generaal geëist dat het hof deze gedeeltelijk toewijst, tot een door het hof te bepalen bedrag. Tot slot heeft zij gevorderd dat de toe te wijzen bedragen worden vermeerderd met wettelijke rente en dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Standpunt van de verdachte
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij terzake van de onder a) genoemde schade niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard, omdat de behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en heeft daartoe verwezen naar hetgeen zij in eerste aanleg heeft opgemerkt (het hof begrijpt: dat de begroting van die opgevoerde schade te ingewikkeld is). Ten aanzien van de andere schadeposten heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan en daarmee onrechtmatig jegens de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor teweeg is gebracht.
De onder c) genoemde schade is van de zijde van de verdachte niet weersproken. Daarmee is vast komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen handelen van de verdachte die schade heeft geleden en ligt dit deel van de vordering dus voor toewijzing gereed. Eén en ander geldt ook voor de onder b) gevorderde kilometervergoeding, met dien verstande dat de reiskosten die zijn opgevoerd in verband met het door de benadeelde partij bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg, in de onderhavige procedure niet als schadepost kunnen worden toegewezen, maar dienen te worden geschaard onder de proceskosten als bedoeld in artikel 592a Sv (vgl. HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:905). Het hof verstaat daarom dat de benadeelde partij die kosten dan ook als proceskosten heeft willen opvoeren. Nu uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg blijkt dat de benadeelde partij daarbij aanwezig is geweest en de verdachte deze kosten niet heeft betwist, ziet het hof aanleiding deze kosten als proceskosten geheel voor vergoeding in aanmerking te brengen. Voor zover de benadeelde partij de reiskosten voor het bijwonen van die terechtzittingen als materiële schade heeft opgevoerd, zal hij niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard. De onder b) genoemde kilometervergoeding zal dus voor een bedrag van € 59,00 als schadepost worden toegewezen en voor een bedrag van € 23,70 als proceskosten.
Met betrekking tot de onder a) gevorderde schade is het hof van oordeel dat op grond van de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij die (uitvoerig) met stukken zijn onderbouwd, voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij in verband met ernstige, door de verdachte veroorzaakte psychische klachten, arbeidsongeschikt is geraakt. Uit de toelichting die de gemachtigde van de benadeelde partij op de terechtzitting in hoger beroep heeft gegeven is (nogmaals) duidelijk geworden dat de hier opgevoerde schade de manuren betreft die de benadeelde partij niet heeft kunnen factureren, doordat hij ten gevolge van zijn klachten in 2017 minder uren heeft kunnen werken en in november 2017 het werk zelfs helemaal heeft moeten neerleggen. De opmerking van de zijde van de verdachte dat de begroting van deze post te ingewikkeld is, kan in dat licht niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van die schadepost gelden, zodat ook dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de vorm van shockschade als onder d) genoemd; van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband met het ten last gelegde niet betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 20.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheden dat:
- de benadeelde partij er getuige van heeft moeten zijn dat zijn schoonzoon vele malen met een mes in de rug, hals en borst werd gestoken, de verdachte daarbij ‘hakkende bewegingen’ heeft gemaakt, bloed uit het lichaam van zijn schoonzoon spoot en deze voor de ogen van de benadeelde partij in elkaar is gezakt en uiteindelijk is overleden;
- dat de steekpartij zich heeft afgespeeld in de werkplaats van de benadeelde partij;
- dat de benadeelde partij hierdoor ernstige psychische klachten, onder meer bestaande uit een PTSS en een depressieve stoornis met suïcidale gedachten, heeft ontwikkeld, (mede) waarvoor hij zich onder meer onder klinische en medicamenteuze behandeling heeft moeten stellen;
- de benadeelde partij nog altijd kampt met ernstige psychische klachten, waarvoor hij nog steeds onder ambulante behandeling van een psychiater staat, en hij
- zijn werkzame leven in verband met die klachten heeft moeten beëindigen.
Daarnaast is gelet op de vergoeding die in vergelijkbare gevallen ter zake van shockschade door rechters is toegekend. Het ter zake van shockschade meer of anders gevorderde zal worden afgewezen, omdat dat deel van de vordering de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
Resumerend zal het hof ter compensatie van materiële en immateriële schade een bedrag van € 46.465,02 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij [benadeelde 4], de partner van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 408.506,20, bestaande uit materiële schade en affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.138,80, bestaande uit materiële schade. In eerste aanleg hadden zich ook als benadeelde partijen in het strafproces gevoegd [naam 4], de minderjarige zonen van het slachtoffer en [benadeelde 4], met vorderingen tot schadevergoeding van onderscheidenlijk € 50.603,12 en € 44.755,28, in beide gevallen bestaande uit affectieschade en gederfd levensonderhoud.
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Bij brief van 28 januari 2019 is het petitum van haar vordering gewijzigd, in die zin dat het in totaal aan schadevergoeding gevorderde bedrag is verlaagd naar € 379.275,80. Daarnaast is de onderbouwing van haar vordering op onderdelen aangepast. In genoemde brief staat verder dat namens de minderjarige kinderen ‘geen aparte vorderingen meer zullen worden ingediend, maar dat de namens hen gevorderde bedragen worden meegenomen in de vordering van hun moeder’. Hieruit begrijpt het hof dat de vorderingen van [naam 4] in hoger beroep niet worden gehandhaafd en dat thans wordt gesteld dat de schadeposten die met betrekking tot de minderjarigen in eerste aanleg zijn opgevoerd, als door hun moeder geleden schade moet worden beschouwd. De vordering van [benadeelde 4] bestaat thans uit de volgende schadeposten:
a. a) gederfd levensonderhoud/overlijdensschade € 311.522,00
[benadeelde 4] en [naam 4]
b) uitvaartkosten € 6.095,80
c) kilometervergoeding € 71,82
d) notariskosten € 665,50
e) verhuiskosten [cafe] € 400,00
f) urn- en asbestemming € 388,00
g) overlijdensadvertentie € 132,68
h) affectieschade ten behoeve van
[benadeelde 4] en [naam 4] € 60.000,00
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich voor wat betreft de onder a) tot met g) opgevoerde materiële schade op het standpunt gesteld dat deze voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht. Ten aanzien van de onder c) gevorderde kilometervergoeding heeft de advocaat-generaal nog opgemerkt dat deze geheel kan worden toegewezen, met dien verstande dat ter zake van het bijwonen van terechtzittingen gemaakte kosten op grond van artikel 592a Sv niet de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd. Ten slotte heeft de advocaat-generaal het hof verzocht de benadeelde partijen [benadeelde 4] en [naam 4] niet ontvankelijk te verklaren in het gedeelde van de vordering dat ziet op affectieschade, nu de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór de inwerkingtreding van de Wet Affectieschade (het hof begrijpt hier en verder: de na te noemen wet van 11 april 2018) heeft plaatsgevonden. Zij heeft echter ook betoogd dat het de rechter vrijstaat om een schatting te maken van de immateriële schade zoals die voor de inwerkingtreding van die wet kon worden toegewezen en het hof gevraagd een naar billijkheid te bepalen bedrag toe te wijzen en daarbij rekening te houden met de gederfde levensvreugde en de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde partij.
Standpunt van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof gevraagd de benadeelde partij ter zake van de onder a) genoemde schade niet-ontvankelijk te verklaren, omdat dit deel van de vordering te ingewikkeld is en daarom een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rapportage die in hoger beroep ter onderbouwing hiervan is overgelegd maakt dat niet anders. Ten aanzien van de onder b) en d) tot en met g) gevorderde schadeposten heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Met betrekking tot de onder c) genoemde kilometervergoeding heeft de raadsvrouw gesteld dat reiskosten en parkeergelden die verband houden met het bijwonen van pro forma-zittingen niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de benadeelde partij daarbij niet aanwezig hoeft te zijn. Ten slotte heeft de raadsvrouw verzocht de benadeelde partij ook ten aanzien van het gedeelte van de vordering als genoemd onder h) niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de Wet Affectieschade pas op 1 januari 2019 in werking is getreden en daaraan uitdrukkelijk geen terugwerkende kracht is toegekend.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij [benadeelde 4] (en [naam 4]) heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor teweeg is gebracht.
Het hof is van oordeel dat, ondanks dat ter nadere onderbouwing van het onder a) genoemde deel van de vordering een rapport van een rekenkundig adviesbureau is overlegd, de vordering zodanig complex is dat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In het bijzonder is daarbij in aanmerking genomen dat de berekening van de hoogte van de inkomstenderving en het gederfde levensonderhoud van de benadeelde partijen, waaronder in de toekomst te derven inkomsten, meer gecompliceerde berekeningen lijkt te vergen, waarin onder andere rekening kan worden gehouden met de nalatenschap van [slachtoffer] en met toekomstige schade vanaf een vast te stellen kapitalisatie-datum, rentestanden en inflatie, alsook dat gelegenheid moet worden geboden voor partijdebat daaromtrent. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dit deel van de vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De onder b) en d) tot en met g) genoemde schade is van de zijde van de verdachte niet weersproken. Daarmee is vast komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen handelen van de verdachte die schade heeft geleden en ligt dit deel van de vordering dus voor toewijzing gereed. Eén en ander geldt ook voor de onder c) gevorderde kilometervergoeding, met dien verstande dat ook hier de reiskosten die zijn opgevoerd in verband met het door de benadeelde partij bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg in de onderhavige procedure niet als schadepost kunnen worden toegewezen, maar dienen te worden geschaard onder de proceskosten als bedoeld in artikel 592a Sv. Het hof verstaat daarom dat de benadeelde partij die kosten dan ook als proceskosten heeft willen opvoeren. Nu uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg blijkt dat de benadeelde partij daarbij aanwezig is geweest, ziet het hof aanleiding deze kosten als proceskosten geheel voor vergoeding in aanmerking te brengen. De stelling van de verdediging dat de benadeelde partij niet aanwezig hoeft te zijn bij pro-formazittingen, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Voor zover de benadeelde partij de reiskosten voor het bijwonen van die terechtzittingen als materiële schade heeft opgevoerd, zal zij niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard. De onder c) genoemde kilometervergoeding zal dus voor een bedrag van € 43,44 als schadepost worden toegewezen en voor een bedrag van € 28,38 als proceskosten.
Met betrekking tot de onder h) genoemde affectieschade overweegt het hof als volgt. Buiten kijf staat dat de doodslag op en het verlies van het slachtoffer bij alle nabestaanden tot veel pijn en verdriet hebben geleid en zij nog dagelijks moeten leven met de gevolgen hiervan. Toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate het genoemde leed verzachten, maar kan in zekere zin wel een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing van dit gedeelte van de vorderingen zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als hier aan de orde is. De rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het (restrictieve) stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt. Tot 1 januari 2019 bood het recht geen grond voor vergoeding van affectieschade. Op 1 januari 2019 is de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (
Stb.2018, 132) in werking getreden. Zoals door de gemachtigde van de benadeelde partij is onderkend, voorziet deze wet – overeenkomstig de keuze van de wetgever – echter niet in de mogelijkheid affectieschade te vergoeden die het gevolg is van strafbare feiten die zijn gepleegd vóór 1 januari 2019. Dat dit, zoals is gesteld, voor de benadeelde partij lastig te verteren is, is niet onbegrijpelijk, maar maakt niet dat het hof niet aan de wet gebonden is. Anders dan de advocaat-generaal vermag het hof niet in te zien op welke andere rechtsgrond het in een geval als het onderhavige tot vergoeding van immateriële schade kan komen.
Resumerend zal het hof ter compensatie van materiële schade een bedrag van € 7.725,42 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 Sr.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswegezal worden
verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 46.465,02 (zesenveertigduizend vierhonderdvijfenzestig euro en twee cent) bestaande uit € 26.465,02 (zesentwintigduizend vierhonderdvijfenzestig euro en twee cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij terzake van de opgevoerde reiskosten voor het bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg niet ontvankelijk in de vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 23,70 (drieëntwintig euro en zeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 46.465,02 (zesenveertigduizend vierhonderdvijfenzestig euro en twee cent) bestaande uit € 26.465,02 (zesentwintigduizend vierhonderdvijfenzestig euro en twee cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
267 (tweehonderdzevenenzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële schade:
- voor een bedrag van € 406,02 op 25 april 2017 (eigen risico);
- voor een bedrag van € 59,00 op 8 september 2017 (kilometervergoeding);
- voor een bedrag van € 26.000,00 op 31 december 2017 (gederfde inkomsten).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 11 december 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.725,42 (zevenduizend zevenhonderdvijfentwintig euro en tweeënveertig cent) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding terzake van
affectieschadevoor een bedrag van
€ 60.000,00 (zestigduizend euro)af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 28,38 (achtentwintig euro en achtendertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.725,42 (zevenduizend zevenhonderdvijfentwintig euro en tweeënveertig cent) materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
73 (drieënzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële schade:
- voor een bedrag van € 132,68 op 31 december 2016 (overlijdensadvertentie);
- voor een bedrag van € 6.095,80 op 9 januari 2017 (uitvaartkosten);
- voor een bedrag van € 388,00 23 januari 2017 (urn- en asbestemming);
- voor een bedrag van € 400,00 op 1 februari 2017 (verhuiskosten [cafe]);
- voor een bedrag van € 665,50 op 27 februari 2017 (notariskosten);
- voor een bedrag van € 43,44 op 8 september 2017 (kilometervergoeding).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. A.M. van Woensel, en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van
mr. D. Boessenkool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 april 2019.
mr. A.M. van Woensel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]