ECLI:NL:GHAMS:2019:1228

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
200.236.250/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige kinderen en de beoordeling van opvoedcapaciteiten van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 april 2019 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen [kind A] en [kind B]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing gekregen vanwege een onveilige thuissituatie en gedragsproblematiek van de kinderen. Het hof had eerder een NIFP-onderzoek gelast naar de opvoedcapaciteiten van de moeder, waarvan de resultaten op 19 februari 2019 zijn ingediend. De moeder heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de conclusies van het rapport en heeft voorbereidingen getroffen voor de terugplaatsing van de kinderen. De GI en de raad voor de kinderbescherming hebben het voorstel van de moeder om de kinderen terug te plaatsen onderschreven, hoewel de pleegmoeder enige bezorgdheid uitte over de gevolgen van de terugplaatsing. Het hof concludeert dat er op basis van het NIFP-rapport geen gronden meer zijn voor de verlenging van de uithuisplaatsing en dat de moeder in staat is om voor haar kinderen te zorgen. De beslissing van het hof houdt in dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen wordt vernietigd voor de periode na 19 februari 2019, en dat de kosten van het NIFP-onderzoek ten laste van de Rijkskas komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.236.250/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/268927 / JU RK 18-72
beschikking van de meervoudige kamer van 9 april 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Hof te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [B] (hierna te noemen: [kind B] );
(gezamenlijk te noemen; de kinderen);
- de pleegmoeder, [X] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
Als informant is aangemerkt:
- de grootmoeder, [Y] (hierna: de grootmoeder).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.De verdere loop van het geding

1.1
Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in zijn beschikking van 7 augustus 2018. Daarin heeft het hof - kort samengevat – overwogen dat het hof op verzoek van de moeder het NIFP zal gelasten een onderzoek te (doen) verrichten door een nog bij nadere beschikking te benoemen deskundige. Bij beschikking van 11 september 2018 heeft het hof als deskundige als bedoeld in artikel 810a Rv benoemd mevrouw A. de Jong.
1.2
Bij het hof is op 25 februari 2019 het NIFP rapport, gedateerd 19 februari 2019, ingekomen.
1.3
Van de zijde van de GI is op 26 februari 2019 een schriftelijke reactie op het NIFP rapport ingekomen.
1.4
Van de zijde van de moeder is op 26 februari 2019 een schriftelijke reactie op het NIFP rapport ingekomen.
1.5
Van de zijde van Spirit Pleegzorg is op 27 februari 2019 een schriftelijke reactie op het NIFP rapport ingekomen.
1.6
De mondelinge behandeling is op 28 februari 2019 voortgezet. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de grootmoeder;
- de pleegmoeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F. Huizinga.
Zowel de advocaat van de moeder als de GI heeft ter zitting het standpunt verwoord aan de hand van een overgelegde pleitnota.

2.De verdere beoordeling

2.1
Ter beoordeling ligt thans voor de vraag of ten tijde van de bestreden beschikking de gronden aanwezig waren voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg van 10 maart 2018 tot 10 maart 2019, en of die gronden er thans nog zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 1:265b BW kan verlenging van de machtiging uithuisplaatsing alleen plaatsvinden indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
2.2
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [kind A] en [kind B] zijn in 2016 uit huis geplaatst en onder toezicht gesteld vanwege de zowel fysiek als emotioneel onveilige thuissituatie bij de moeder in combinatie met gedragsproblematiek bij met name [kind B] en vermoedens van huiselijk geweld door de moeder. De moeder was op het moment van de uithuisplaatsing onvoldoende bereid en in staat met passende acties en/of hulp van netwerk/instanties onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging weg te nemen. Hoewel de moeder, zoals de GI heeft aangevoerd, ten tijde van de bestreden beschikking (9 maart 2018) samenwerkte met de hulpverlening en in haar zelfstandigheid was gegroeid, stelde zij op dat moment nog haar eigen belang boven dat van de kinderen en was zij onvoldoende emotioneel beschikbaar. Evenmin kon zij de kinderen emotionele toestemming geven voor hun verblijf bij de pleegmoeder. Ook de omgang tussen de moeder en de beide kinderen tezamen leidde tot spanningen aangezien de moeder zich voornamelijk op een van de kinderen leek te kunnen focussen. Het KJTC is betrokken bij het gezin. Volgens het KJTC duiden de klachten van de kinderen op een posttraumatische stressstoornis en wat betreft [kind B] ook op hechtingsproblematiek. Op 1 mei 2017 is de behandeling van [kind A] gestart en op 8 mei 2018 de behandeling voor [kind B] . Tegelijkertijd vertoonden de kinderen op dat moment nog gedragsproblemen. In mei 2018 hebben pleegzorg en de pleegmoeder en terugval waargenomen in hun gedrag.
Gelet op het voorgaande overweegt het hof als volgt. De kinderen hebben een belaste voorgeschiedenis. Zij hebben als gevolg daarvan psychische en gedragsproblemen, waarvoor zij behandeling krijgen. Zij hebben van hun opvoeders een intensieve begeleiding nodig. Alhoewel de moeder ten tijde van de bestreden beschikking al een positieve houding ten opzichte van de hulpverlening liet zien en er sprake was van persoonlijke groei, waren er nog zorgen ten aanzien van haar mogelijkheden om aan te sluiten bij de kinderen en haar opvoedingsvaardigheden. Tegen deze achtergrond ontbreken aanwijzingen dat de moeder ten tijde van de bestreden beschikking reeds in staat was weer zelf voor de kinderen te zorgen. Ook uit het NIFP rapport kan dat niet worden afgeleid, nu dat rapport betrekking heeft op de situatie ten tijde van dat onderzoek en niet ten tijde van de bestreden beschikking. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [kind B] en [kind A] ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was in het belang van de verzorging en de opvoeding van de kinderen en derhalve dat de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren.
2.3
Met betrekking tot de vraag of de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing ook thans nog aanwezig zijn, overweegt het hof als volgt. In het onderzoeksrapport van het NIFP staat het volgende:
(…)
4. Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de kinderen?
Moeder heeft vanwege haar beperkte sociale fine-tuning wat meer moeite dan de gemiddelde ouder om in te schatten wat de behoeften zijn van de kinderen. In een ‘normale’ opvoedingssituatie geeft matige fine-tuning soms wrijving en onbegrip over en weer, maar is het geen reden voor uithuisplaatsing. Daarnaast is moeder prima in staat om sfeer te creëren, ordening en controle te bieden. Er is geen sprake van een surplus aan affectieve en pedagogische vaardigheden, maar wel van ‘goed genoeg ouderschap’.
[kind B] heeft iets meer structuur, duidelijkheid en voorspelbaarheid nodig dan de gemiddelde leeftijdgenoot, maar dat kan moeder hem juist goed bieden omdat zij dezelfde behoefte heeft.
[kind A] heeft geen specifieke opvoeding nodig in de zin dat zij meer dan haar gemiddelde leeftijdgenoot structuur, duidelijkheid, veiligheid, stabiliteit en voorspelbaarheid nodig heeft.
5. In hoeverre beïnvloedt de eventueel geconstateerde (psychiatrische) problematiek van moeder haar affectieve en pedagogische vaardigheden in relatie tot de kinderen?
Er is geen sprake van psychiatrische problematiek. Ondanks de autistische kenmerken wordt moeder in staat geacht haar kinderen te kunnen opvoeden.
6. Wat zijn de (contra)indicaties voor een plaatsing bij moeder, mede gelet op de
eventuele problematiek van moeder? In hoeverre wordt plaatsing bij moeder in het
belang van de kinderen geacht.
Geadviseerd wordt [kind B] en [kind A] terug te plaatsen in het familiesysteem van hun moeder. Gesproken wordt van het familiesysteem van moeder en niet het gezinssysteem van moeder. Grootmoeder m.z. is vanaf het begin samen met moeder medeopvoeder geweest van de kinderen. Zij was voornamelijk voor [kind A] een belangrijke hechtingsfiguur. Geadviseerd wordt grootmoeder m.z. wederom in haar rol als medeopvoeder van de kinderen te plaatsten. Het is de verwachting dat het moeder, ondanks de positieve resultaten van de Video Interactie Begeleiding, vanwege de negatieve energie tussen beide kinderen en de verstorende en splitsende dynamiek die dat veroorzaakt niet lukt om voor beide kinderen tegelijk een positief opvoedingsklimaat te creëren. (…) De verstorende dynamiek kan moeder gemakkelijk boven het hoofd gaan groeien waardoor het gezin wederom in een negatieve spiraal terecht kan komen. Derhalve wordt geadviseerd de kinderen te splitsen en [kind A] in eerste instantie bij oma te plaatsen en [kind B] bij moeder. De kinderen wonen dan niet dagelijks bij elkaar, maar omdat zij in hetzelfde familiesysteem verblijven is er niet een sterk gevoel van elkaar gescheiden te zijn. Geadviseerd wordt de ingezette Video Interactie Begeleiding vanuit Spirit Hecht in de thuissituatie van moeder voort te zetten. Ondanks dat [kind A] niet bij moeder woont wordt geadviseerd haar wel in de begeleiding te betrekken. Na verloop van tijd kan gekeken worden in hoe verre de situatie bij moeder zich stabiliseert en ook [kind A] bij haar teruggeplaatst kan worden of dat het beter is dat zij verder bij oma opgroeit.
(…)
9. Indien tot (terug)plaatsing bij moeder wordt overgegaan, is hulpverlening dan
aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegen over opstellen c.q. van kunnen profiteren?
Geadviseerd wordt de ingezette Video Interactie Begeleiding vanuit Spirit Hecht in de thuissituatie van moeder voort te zetten en ondanks dat [kind A] niet bij moeder woont, haar wel in de begeleiding te betrekken. Na verloop van tijd kan gekeken worden in hoeverre de situatie bij moeder zich stabiliseert en ook [kind A] bij haar teruggeplaatst kan worden of dat het beter is dat zij verder bij oma opgroeit
.
(…)
2.4
De moeder heeft verklaard zich te kunnen vinden in de conclusies van het NIFP rapport. Zij heeft reeds voorbereidingen getroffen voor de terugplaatsing van de kinderen, zoals het vinden van een school. Zij gaat ermee akkoord dat [kind A] in een vrijwillig kader bij de grootmoeder wordt geplaatst. Voorts is zij bereid zich in een vrijwillig kader intensief te laten begeleiden door de GI. Zij zal het contact met de pleegmoeder, indien gewenst door de kinderen, niet in de weg staan, aldus de moeder.
2.5
De GI heeft aangegeven dat nu de moeder blijkens het NIFP rapport in staat is om voor haar kinderen te zorgen, de GI, hoewel zij is verrast ten aanzien van de conclusie uit het NIFP onderzoek, het advies serieus neemt en dit ook zal opvolgen. Om de ingezette koerswijziging te waarborgen heeft de GI ter zitting bevestigd dat een wijziging in de samenstelling van de hulpverlening heeft plaatsgevonden, waardoor het gezin beter begeleid kan worden naar (terug-)plaatsing bij de moeder en grootmoeder. De GI wil graag een gedegen plan voor (terug-)plaatsing opstellen zodat de overgang van de kinderen van de pleegmoeder naar de oma respectievelijk de moeder zo rustig mogelijk kan verlopen en benadrukt het belang van het behoud van het contact met de pleegmoeder. Het is van belang de kinderen voldoende tijd te geven om afscheid te nemen van hun school en vriendjes en de VIB training te intensiveren bij de moeder thuis. Voorts moet er in samenspraak met de kinderen gekeken worden hoe het contact tussen de kinderen en de pleegmoeder het beste vorm kan krijgen. De GI zet in op terugplaatsing rond medio maart 2019 en geeft aan dat er geen dwangkader is vereist om het gezin te blijven begeleiden.
2.6
De raad heeft ter zitting aangegeven het voorstel van de GI om medio maart 2019 de kinderen terug te plaatsen bij respectievelijk de grootmoeder en de moeder te onderschrijven. De raad acht een snelle overgang, conform het NIFP advies, wenselijk vanwege de gespannen relatie tussen de moeder en de pleegmoeder. De raad acht het van belang dat er aandacht is voor het behoud van contact tussen de kinderen en de pleegmoeder. De raad is van mening dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking bestonden, maar nu, gelet op de inhoud van het NIFP rapport, niet meer aanwezig zijn.
2.7
De pleegmoeder heeft aangegeven dat zij het de kinderen van harte gunt indien het mogelijk is om bij hun moeder/grootmoeder te wonen. Zij hoopt wel dat het de juiste beslissing is zodat de kinderen niet een ‘gat’ vallen.
2.8
De grootmoeder heeft ter zitting aangegeven dat zij achter het rapport van het NIFP staat en dat [kind A] bij haar kan komen wonen.
2.9
Spirit Pleegzorg heeft in de onder rechtsoverweging 1.5 vermelde reactie medegedeeld de conclusie van het NIFP tot plaatsing van [kind A] bij de oma en [kind B] bij de moeder niet, althans niet zonder meer, te onderschrijven. De conclusie van het NIFP is met de moeder, de kinderen en de pleegzorgwerker besproken, maar Spirit is verder niet op de hoogte van de inhoud van het NIFP rapport en dus ook niet van de overwegingen die tot het advies van het NIFP hebben geleid.
2.1
Gelet op de conclusie van het NIFP rapport, alsmede de voornoemde reacties van de raad, de GI, de moeder, de grootmoeder en pleegmoeder op dit rapport, is het hof van oordeel dat er vanaf 19 februari 2019 geen grond meer bestaat voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Op basis van de overwegingen en conclusies van het NIFP moet de moeder vanaf die datum in staat worden geacht zelf voor de verzorging en opvoeding van [kind B] zorg te dragen, en op termijn misschien ook voor die van [kind A] . Het hof acht het voorts van belang dat de moeder ermee akkoord gaat dat [kind A] in een vrijwillig kader bij de grootmoeder wordt geplaatst, dat zij zich bereid heeft verklaard zich in een vrijwillig kader intensief te laten begeleiden door de GI en heeft meegedeeld achter het plan van aanpak van de GI ten aanzien van de (terug-)plaatsing van de kinderen te staan. Het hof gaat ervan uit dat de moeder zich zal houden aan haar uitlatingen, onder andere waar het gaat om de toezeggingen voor wat betreft het volgen van de intensieve video begeleiding training, de wijze waarop de (terug-)plaatsing van de kinderen zal plaatsvinden, de vormgeving van de contacten tussen [kind A] , [kind B] , de moeder en de grootmoeder, de overgang van de kinderen naar de nieuwe school en het vormgeven van het contact met de pleegmoeder. Het hof gaat er voorts vanuit dat de GI een goed gefaseerde doch spoedige overgang van het verblijf van [kind B] en [kind A] zal faciliteren, waarbij de kinderen (overeenkomstig de tijdens de mondelinge behandeling besproken planning) medio maart 2019 worden (terug-)geplaatst bij respectievelijk de moeder en de grootmoeder. De reactie van Spirit is onvoldoende om in voormeld oordeel verandering te brengen, aangezien Spirit, zoals Spirit zelf aangeeft, geen kennis heeft genomen van de overwegingen die de basis vormen voor de conclusie van het NIFP.
2.11
Ten aanzien van de kosten van het NIFP onderzoek overweegt het hof als volgt. Het hof heeft de GI al in de beschikking van 13 februari 2018 (zaaknummer 200.227.244/01) erop gewezen dat de GI diende in te zetten op (onderzoek) naar de terugplaatsing van de kinderen en dat meer zicht moest komen naar de opvoedcapaciteiten van de moeder, bijvoorbeeld door een persoonlijkheidsonderzoek. Dit nader onderzoek heeft echter niet (voldoende) plaatsgevonden, waardoor het hof zich in de onderhavige procedure niet voldoende voorgelicht achtte en het noodzakelijk achtte een NIFP onderzoek te gelasten. Gelet op deze gang van zaken ziet het hof aanleiding de moeder niet om een eigen bijdrage in de kosten van het onderzoek te vragen. De volledige kosten zullen dan ook ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige worden betaald.
2.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] is verlengd voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 19 februari 2019 en wijst in zoverre het inleidend verzoek van de GI af;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover zich dat richt tegen de beslissing om het verzoek tot vervanging van de GI af te wijzen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat de kosten van de deskundige, bedragende € 14.616,80 (VEERTIEN DUIZEND ZESHONDERD ZESTIEN EURO EN TACHTIG CENT), ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige worden betaald;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. J. Jonkers en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van Tol als griffier, en is op 9 april 2019 door de voorzitter in het openbaar uitgesproken.