Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
Beoordeling
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een incident dat door de man is ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De man is in hoger beroep gekomen van dit vonnis, dat op 20 december 2018 is gewezen. De man heeft in zijn incidentele vordering aangevoerd dat hij ontslag van hoofdelijkheid heeft bewerkstelligd en goedkeuring van de ING-bank heeft verkregen, waardoor de vrouw volgens hem geen belang meer heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. De voorzieningenrechter had in het bestreden vonnis bepaald dat de vrouw gemachtigd was om de voormalige echtelijke woning te verkopen zonder medewerking van de man, indien deze niet binnen een week na verzoek zou meewerken aan de verkoopopdracht.
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging slechts plaats is indien deze misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Het hof oordeelt dat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat het bestreden vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust. Ook zijn er geen nieuwe feiten gepresenteerd die een noodtoestand voor de man zouden kunnen rechtvaardigen. De enkele stelling van de man dat hij ontslag van hoofdelijkheid heeft bewerkstelligd, is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof wijst daarom de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging af.
In de hoofdzaak is de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven door de man, waarbij de beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.