ECLI:NL:GHAMS:2019:1184

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
2300463216
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie en medeplichtigheid aan flessentrekkerij bewezen verklaard met beschouwingen over de vorderingen van benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie en medeplichtigheid aan flessentrekkerij. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014 deel uitmaakte van een samenwerkingsverband dat zich bezighield met het plegen van faillissementsfraude en flessentrekkerij. De organisatie maakte gebruik van verschillende vennootschappen om goederen te kopen zonder deze te betalen, waarbij de verdachte een rol speelde in het transport van deze goederen. Het hof heeft de deelneming van de verdachte aan de criminele organisatie bewezen verklaard, maar heeft hem vrijgesproken van het primair ten laste gelegde medeplegen van flessentrekkerij, omdat niet voldoende bewijs was voor de omvang van zijn bijdrage. De verdachte is wel medeplichtig verklaard aan de flessentrekkerij. Het hof heeft de straf bepaald op 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en heeft de vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor een rechtstreeks verband tussen de schade en de bewezen feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004632-16
datum uitspraak: 5 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-845091-14 tegen
[verdachte 4],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
ter terechtzitting in appel opgegeven adres: [adres verdachte 4].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2018, 7 maart 2018, 19 februari 2019, 21 februari 2019, 25 februari 2019, 26 februari 2019, 28 februari 2019, 4 maart 2019, 8 maart 2019, 22 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014 te Amsterdam en/of Alkmaar en/of Schagen en/of Heiloo en/of Tuitjenhorn, gemeente Schagen en/of Stompetoren, gemeente Alkmaar en/of Schermerhorn, gemeente Alkmaar en/of Schoorl, gemeente Bergen (NH) en/of Beverwijk en/of Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer en/of Broek op Langedijk, gemeente Langedijk, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een of meer organisatie(s),
te weten (een) samenwerkingsverband(en) van verdachte en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 5] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 13] en/of een of meer andere natuurlijke personen,
waarbij deze organisatie(s) (telkens) gebruik heeft/hebben gemaakt van (een) onderneming(en) en/of de naam van (een) onderneming(en), te weten
[zaak 1] (zaak 1) en/of [zaak 2] (zaak 2) en/of [zaak 5] (zaak 5) en/of [zaak 6] (zaak 6) en/of [zaak 8] (zaak 8) en/of [zaak 9] (zaak 9) en/of [zaak 10] (zaak 10) en/of [zaak 12] (zaak 12) en/of [zaak 13] (zaak 13) en/of [zaak 14] (zaak 14) en/of [zaak 15] B.V (zaak 15) en/of [zaak 16] (zaak 16) en/of [zaak 17] (zaak 17) en/of [zaak 18] (zaak 18)
bestaande de betrokkenheid van verdachte uit deelnemingshandelingen ten aanzien van de hierna genoemde ondernemingen, te weten
[zaak 1] (zaak 1) en/of [zaak 2] (zaak 2) en/of [zaak 5] (zaak 5) en/of [zaak 6] (zaak 6) en/of [zaak 8] (zaak 8) en/of [zaak 9] (zaak 9) en/of [zaak 10] (zaak 10) en/of [zaak 13] (zaak 13) en/of [zaak 14] (zaak 14) en/of [zaak 15] B.V (zaak 15) en/of [zaak 16] (zaak 16) en/of [zaak 17] (zaak 17),
welke organisatie(s) (telkens) tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (mede)plegen van faillissementsfraude (artikel 340 t/m 344 en artikel 194 Wetboek van Strafrecht) en/of verduistering (artikel 321 Wetboek van Strafrecht) en/of oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en/of flessentrekkerij (artikel 326a Wetboek van Strafrecht) en/of valsheid in geschrifte (artikel 225 Wetboek van Strafrecht) en/of (gewoonte)witwassen (artikel 420bis en artikel 420ter Wetboek van Strafrecht) en/of (gewoonte)heling (artikel 416 en 417 Wetboek van Strafrecht);

2.

hij in of omstreeks de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen (telkens) met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), telkens met voormeld oogmerk, de op de aan deze dagvaarding gehechte bijlage vermelde goederen, in elk geval enig(e) goed(eren), gekocht van de na te noemen (rechts)perso(o)n(en), te weten:
- [leverancier 1] te Tiel (8-G-03) en/of
- [leverancier 2] te Barendrecht(8-G-04) en/of
- [leverancier 3] te Alkmaar (8-G-04)en/of
- [leverancier 4] te Gorredijk (8-G-06) en/of
- [leverancier 5] te Deventer (8-G-07) en/of
- [leverancier 6] te Alphen aan den Rijn (8-G-08) en/of
- [leverancier 7]te Duiven (8-G-11) en/of
- [leverancier 8] te Hoofddorp (8-G-12) en/of
- [leverancier 9] te Uddel (8-G-13) en/of
- [leverancier 10] te Hoofddorp(8-G-14) en/of
- [leverancier 11] te Bergen op Zoom (8-G-15) en/of
- [leverancier 12] te Lutten (8-G-16) en/of
- [leverancier 13] te Alkmaar (8-G-17) en/of
- [leverancier 14] te Oldenzaal (8-G-18) en/of
- [leverancier 15] te Winterswijk (8-G-19) en/of
- [leverancier 16] te Soest (8-G-20) en/of
- [leverancier 17] te Schijndel (8-G-21) en/of
- [leverancier 18] te Wormerveer (8-G-22) en/of
- [leverancier 19] te Borne (8-G-23) en/of
- [leverancier 20] te Heijningen (8-G-24) en/of
- [leverancier 21] te Zoetermeer (8-G-25) en/of
- [leverancier 22] te Amsterdam (8-G-26) en/of
- [leverancier 23] te Roosendaal en/of [leverancier 23] te Idar-Oberstein (Dld) (8-G-27) en/of
- [leverancier 24] te Alkmaar (8-G-28) en/of
- [leverancier 25] te Hengelo (O) (8-G-29) en/of
- [leverancier 26] te Vlaardingen (8-G-30) en/of
- [leverancier 27] te Zwaagdijk-Oost (8-G-33);
Subsidiair:
[verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 5] en/of een of meer (onbekend gebleven) (rechts)personen in of omstreeks de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen (telkens) met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers heeft/hebben deze perso(o)n(en) (telkens) met voormeld oogmerk, de op de aan deze dagvaarding gehechte bijlage vermelde goederen, in elk geval enig(e) goed(eren), gekocht van de na te noemen (rechts)perso(o)n(en), te weten:
- [leverancier 1] te Tiel (8-G-03) en/of
- [leverancier 2] te Barendrecht(8-G-04) en/of
- [leverancier 3] te Alkmaar (8-G-04)en/of
- [leverancier 4] te Gorredijk (8-G-06) en/of
- [leverancier 5] te Deventer (8-G-07) en/of
- [leverancier 6] te Alphen aan den Rijn (8-G-08) en/of
- [leverancier 7]te Duiven (8-G-11) en/of
- [leverancier 8] te Hoofddorp (8-G-12) en/of
- [leverancier 9] te Uddel (8-G-13) en/of
- [leverancier 10] te Hoofddorp(8-G-14) en/of
- [leverancier 11] te Bergen op Zoom (8-G-15) en/of
- [leverancier 12] te Lutten (8-G-16) en/of
- [leverancier 13] te Alkmaar (8-G-17) en/of
- [leverancier 14] te Oldenzaal (8-G-18) en/of
- [leverancier 15] te Winterswijk (8-G-19) en/of
- [leverancier 16] te Soest (8-G-20) en/of
- [leverancier 17] te Schijndel (8-G-21) en/of
- [leverancier 18] te Wormerveer (8-G-22) en/of
- [leverancier 19] te Borne (8-G-23) en/of
- [leverancier 20] te Heijningen (8-G-24) en/of
- [leverancier 21] te Zoetermeer (8-G-25) en/of
- [leverancier 22] te Amsterdam (8-G-26) en/of
- [leverancier 23] te Roosendaal en/of [leverancier 23] te Idar-Oberstein (Dld) (8-G-27) en/of
- [leverancier 24] te Alkmaar (8-G-28) en/of
- [leverancier 25] te Hengelo (O) (8-G-29) en/of
- [leverancier 26] te Vlaardingen (8-G-30) en/of
- [leverancier 27] te Zwaagdijk-Oost (8-G-33);
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 te Alkmaar en/of Stompetoren en/of Schermerhorn, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte, een of meer van genoemde goederen
-namens [zaak 8] opgehaald bij leveranciers
-namens [zaak 8] opgehaald bij het afleveradres [transportbedrijf] [adres transportbedrijf]
-(verder) vervoerd naar de opslagruimte(n) van [zaak 8] ([adres opslagruimte A], garageboxen 14 en 15 en/of [adres opslagruimte B] en/of andere (onbekend gebleven) locaties)
-(verder) vervoerd naar een of meer afnemers van [zaak 8].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie,
te weten een samenwerkingsverband van verdachte en [verdachte 1] en [verdachte 3] en [verdachte 2] en [verdachte 5] en [verdachte 7],
waarbij deze organisatie telkens gebruik heeft gemaakt van ondernemingen, te weten
[zaak 1] en [zaak 2] en [zaak 5]en [zaak 6] en [zaak 8] en [zaak 9] en [zaak 10] en [zaak 13] en [zaak 14] en [zaak 15] en [zaak 16] en [zaak 17],
bestaande de betrokkenheid van verdachte uit deelnemingshandelingen ten aanzien van de hiervoor genoemde ondernemingen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk faillissementsfraude en flessentrekkerij;

2.Subsidiair:

[verdachte 1] en [verdachte 2] en [verdachte 5] en meer personen in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in Nederland, een gewoonte hebben gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en anderen de beschikking over die goederen te verzekeren, immers hebben deze personen telkens met voormeld oogmerk, de op de aan dit arrest gehechte bijlage vermelde goederen, gekocht van de na te noemen rechtspersonen, te weten:
- [leverancier 1] te Tiel en
- [leverancier 2] te Barendrecht en
- [leverancier 3] te Alkmaar en
- [leverancier 4] te Gorredijk en
- [leverancier 5] te Deventer en
- [leverancier 6] te Alphen aan den Rijn en
- [leverancier 7]te Duiven en
- [leverancier 8] te Hoofddorp en
- [leverancier 9] te Uddel en
- [leverancier 10] te Hoofddorp en
- [leverancier 11] te Bergen op Zoom en
- [leverancier 12] te Lutten en
- [leverancier 13] te Alkmaar en
- [leverancier 14] te Oldenzaal en
- [leverancier 15] te Winterswijk en
- [leverancier 16] te Soest en
- [leverancier 17] te Schijndel en
- [leverancier 18] te Wormerveer en
- [leverancier 19] te Borne en
- [leverancier 20] te Heijningen en
- [leverancier 21] te Zoetermeer en
- [leverancier 22] te Amsterdam en
- [leverancier 23] te Roosendaal en [leverancier 23] te Idar-Oberstein (Dld) en
- [leverancier 24] te Alkmaar en
- [leverancier 25] te Hengelo (O) en
- [leverancier 26] te Vlaardingen en
- [leverancier 27] te Zwaagdijk-Oost,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest, immers heeft hij, verdachte, genoemde goederen
- namens [zaak 8] opgehaald bij leveranciers
- namens [zaak 8] opgehaald bij het afleveradres [transportbedrijf]
- vervoerd naar de opslagruimten van [zaak 8]
- vervoerd naar afnemers van [zaak 8].
Hetgeen onder 1 en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest.
Bewijsmotivering
Feit 1
Aan de verdachte is onder 1 de deelneming aan een criminele organisatie ten laste gelegd. Het oogmerk van de organisatie zou zien op het plegen van flessentrekkerij en faillissementsfraude. De leden van de organisatie zouden als werkwijze hebben gehad om telkens gedurende enkele maanden een onderneming te exploiteren waarbij op grote schaal goederen werden gekocht. Daarna volgde doorgaans een faillissement en werden de verhaalsmogelijkheden van schuldeisers opzettelijk bemoeilijkt, onder meer door het inzetten van katvangers.
Standpunt van de advocaat-generaal
De deelneming van de verdachte bestond erin, zo heeft de advocaat-generaal betoogd, dat de verdachte de gekochte goederen vervoerde van de gedupeerde leveranciers naar een opslaglocatie en/of naar afnemers. Voorts zou de verdachte van één van de rechtspersonen, te weten [zaak 13], enige tijd bestuurder zijn geweest.
Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft zijn strafbare betrokkenheid ontkend. Namens hem is door zijn raadsvrouw betoogd dat hij er geen wetenschap van heeft gehad dat de goederen niet werden betaald. Evenmin heeft hij geweten dat zijn inschrijving als bestuurder van genoemde vennootschap een crimineel doel had. Daarom dient hij van feit 1 te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
De medeverdachte [verdachte 1] heeft belastend verklaard over betrokkenen bij de verschillende vennootschappen, onder meer over de verdachte. Naar de mening van de raadsvrouw kunnen deze verklaringen niet worden gebruikt voor het bewijs omdat deze onbetrouwbaar zijn.
[verdachte 1] heeft, na aanvankelijk niet veel te hebben verklaard, op 21 januari 2016 een schriftelijke verklaring opgesteld die zich in het dossier bevindt. Hij heeft daarin gesteld dat hij aanvankelijk bij de eerste vennootschappen zonder criminele intenties in de bedrijfsvoering was gaan participeren maar dat dit later is veranderd, onder invloed van zijn vader en medeverdachte [verdachte 2]. Al spoedig was er een praktijk ontstaan van vennootschappen met een korte levenscyclus waarbij de kern van de bedrijfsvoering bestond uit het bestellen van goederen zonder deze te betalen. Per vennootschap heeft [verdachte 1] de gang van zaken kort beschreven. Hij heeft daarbij zichzelf en ook de andere betrokkenen belast. Als getuige, gehoord door de rechter-commissaris op 30 juni 2016, heeft [verdachte 1] nader verklaard. Hij heeft gezegd dat alle betrokkenen ervan op de hoogte waren dat het om zogeheten “plof-B.V.’s” ging. Dat geldt ook voor de verdachte; deze wist al jaren wat de aanpak was. Als motief om “opening van zaken” te geven noemt [verdachte 1] het feit dat de andere verdachten probeerden hem de schuld in de schoenen te schuiven.
Door de verdediging is gewezen op de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd tussen [verdachte 1] en zijn vader, de medeverdachte [verdachte 3], gedurende de eerste maanden dat [verdachte 1] gedetineerd was. In deze gesprekken wordt kennelijk gesproken over het lopende opsporingsonderzoek. In het onderzoek betrokken subjecten worden, al dan niet aan de hand van een bijnaam, besproken. Meer in het bijzonder gaat het over de verhoren die van hen zullen worden afgenomen en de te verwachten inhoud van hun verklaringen. Uit de gesprekken kan worden afgeleid dat [verdachte 1] probeert regie te nemen en zegt wat ieder van hen dient verklaren, kennelijk met het doel om de schade voor hem, [verdachte 1], te beperken. Daartoe wordt onder meer afgesproken dat zijn vader enkelen van hen heeft bezocht dan wel gaat bezoeken. Over de gewenste inhoud van hun verklaringen spreekt [verdachte 1] in termen als dat betrokkenen “gewoon eerlijk moeten zijn” en “gewoon de waarheid moeten vertellen”. En wat betreft [verdachte 2] blijkt de wens van [verdachte 1] te zijn dat deze “zijn mond gaat houden”. Uit de inhoud van de gesprekken kan voorts worden opgemaakt dat [persoon F], de partner van [verdachte 1], en [verdachte 3] elk éénmaal de verdachte bezoeken. Dit in een poging om [verdachte 2] ertoe te bewegen om te verklaren dat hij er niets mee te maken had en niet weet wat de rol van [verdachte 1] is geweest.
In retrospectief, op basis van de verklaringen van [verdachte 1] zelf maar ook die van [verdachte 2], is het evident dat de eerlijkheid en waarheid waarover [verdachte 1] in deze gesprekken heeft gesproken, niet de betekenis hadden die zij in het gangbare spraakgebruik hebben. [verdachte 1] wilde betrokkenen manipuleren en controle houden over hetgeen door medeverdachten zou worden verklaard ten behoeve van zijn belangen in zijn eigen strafzaak.
In deze gang van zaken is echter onvoldoende grond gelegen om ervan uit te gaan dat de later door
[verdachte 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet gebezigd kunnen worden voor het bewijs. Juist bezien in het licht van zijn latere verklaringen, waarin hij ook zichzelf belast, kan worden geconcludeerd dat het waarheidsgehalte van hetgeen is gedeeld in de tapgesprekken zeer gering is. Bovendien is duidelijk dat [verdachte 1] met zijn vader sprak in een context die hij als vertrouwelijk beschouwde. Het gaat niet om afgelegde verklaringen waarop hij later geheel of gedeeltelijk is teruggekomen. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding om te concluderen dat de telefoongesprekken tussen [verdachte 1] en zijn vader zijn latere verklaringen diskwalificeren als bruikbare bewijsmiddelen. Daar komt bij dat de door [verdachte 1] geuite wens dat [verdachte 2] zijn mond gaat houden, past in de context van de later door [verdachte 2] afgelegde bekennende verklaringen, waarin ook [verdachte 1] wordt belast.
De verklaringen van [verdachte 1] vinden voorts bevestiging in het dossier. In het algemeen wordt de werkwijze zoals die werd gevolgd in de verschillende vennootschappen bevestigd in de verklaringen van [verdachte 2]. Op tal van relevante details passen de verklaringen van [verdachte 1] in de verklaringen of aangiftes van benadeelde leveranciers en de verklaringen die door de bij de verschillende faillissement betrokken curatoren zijn afgelegd. Ook wordt verankering geboden door tal van documenten in het dossier waaruit blijkt van de door [verdachte 1] beschreven werkwijze waarbij facturen een vertekend beeld dienden te geven van de gang van zaken bij levering van goederen aan afnemers. Tal van nota’s bevatten de opmerking dat een deel contant is betaald en een ander deel per bank zal worden betaald. Dit laatste vond volgens [verdachte 1] niet plaats.
De slotsom dient op grond van al het voorgaande te zijn dat de verklaringen van [verdachte 1] die hij ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd en voornoemde schriftelijke verklaring, ook waar deze belastend zijn voor de verdachte, bruikbaar zijn voor het bewijs. Ook de verklaringen van de verdachte zelf bieden geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [verdachte 1] motieven heeft of kan hebben gehad om de verdachte op onjuiste gronden te belasten.
Naast de inhoud van de verklaringen van [verdachte 1] acht het hof de volgende feiten en omstandigheden, zoals blijkend uit de inhoud van de bewijsmiddelen, redengevend voor het bewijs van de wetenschap van de verdachte over het oogmerk van de criminele organisatie en zijn opzet op de deelneming daaraan.
De verdachte is vennoot geweest in de vennootschap [zaak 13]. Deze is op 1 mei 2012 opgericht. Hij heeft van zijn vader 300 euro ontvangen voor zijn medewerking door zich als bestuurder te laten inschrijven. Op 8 januari 2013 zijn [zaak 13], maar ook de verdachte persoonlijk als gevolg van zijn betrokkenheid in deze onderneming, failliet verklaard. Aan vele leveranciers, die goederen hadden geleverd in de periode 25 mei 2012 tot en met 31 juli 2012 was niet betaald. De omvang van de benadeling was ongeveer 3,5 ton. De verdachte is, ook blijkens zijn eigen verklaringen, in praktische zin bij deze onderneming betrokken geweest.
[verdachte 2] heeft verklaard dat hij de naam [naam A] aan de verdachte had toebedeeld en misschien wel bedrijven heeft benaderd met de naam [naam A]. Gehoord als getuige ter terechtzitting in hoger beroep op 21 februari 2019 is [verdachte 2] hierop teruggekomen. Het hof ziet hierin geen aanleiding om niet uit te gaan van de verklaring die [verdachte 2] hierover bij de FIOD heeft afgelegd. Laatstgenoemde verklaring is gedetailleerd en voorzien van context, zoals de opmerking dat de valse naam verband hield met de voorafgegane veroordeling van de verdachte wegens drugsdelicten. Bovendien bleek de getuige in het algemeen ter terechtzitting van het hof geen al te gedetailleerde herinneringen meer te hebben aan de gang van zaken in de periode van de flessentrekkerij en heeft hij verklaard dat zijn verklaringen bij de FIOD over de rollen van medeverdachten, waaronder die van de verdachte, in de diverse vennootschappen, juist zijn.
Binnen het bedrijf [zaak 13] werden ook door anderen valse namen gebruikt, onder meer door [verdachte 1] die zich [naam B] junior noemde en door [verdachte 3] die de naam [naam B] senior gebruikte. In zijn verklaring van 28 mei 2015 heeft de verdachte verklaard dat het wel zou kunnen dat [verdachte 1] deze naam toen gebruikte. De naam [naam B] werd ook door [verdachte 1] gebruikt bij het bedrijf [zaak 14], voor welk bedrijf de verdachte chauffeurswerkzaamheden verrichtte. Datzelfde geldt voor het bedrijf [zaak 15], voor welk bedrijf de verdachte goederen heeft vervoerd. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat deze laatste vaststelling alleen steunt op de verklaring van [verdachte 2] maar anders dan zij heeft betoogd, is daarin geen, aan het bewijsrecht te ontlenen, grond gelegen om te concluderen dat niet is bewezen dat de verdachte ritjes heeft gereden voor dit bedrijf. Ook bij het bedrijf [zaak 8] werden valse namen gebruikt. [verdachte 2] noemde zich tegenover leveranciers [naam C]. De verdachte moet dit hebben geweten omdat hij op 21 oktober 2014 goederen heeft opgehaald bij de leverancier [leverancier 1]. Op de ophaalbon was de naam [naam C] vermeld. [verdachte 5] was [naam D].
De bewijsmiddelen houden voorts in dat de ondernemingen, waarvan gebruik werd gemaakt door de medeverdachten om goederen te kopen zonder deze te betalen, telkens slechts enkele maanden operationeel waren. De verdachte wist dat ook. Er werd een veelheid aan goederen gekocht en doorverkocht. Het ging om vlees, campingbenodigdheden, huishoudelijke apparaten, verlichtingsapparatuur, elektronica, enzovoorts. De naam van de verdachte staat enkele malen vermeld op nota’s van de leveranciers van [zaak 13].
De verdachte heeft zelf verklaard tijdens zijn verhoren bij de FIOD dat hij met regelmaat in het kader van de uiteenlopende vennootschappen goederen heeft vervoerd. Uit de verklaring van [verdachte 2], afgelegd op een moment dat deze zelfs nog met terughoudendheid over de flessentrekkerij en de fraude verklaarde, kan worden opgemaakt dat bijvoorbeeld bij [zaak 9] het in de kern ging om een samenwerking van vier personen, onder wie de verdachte.
Het hof acht ook van betekenis de verklaring van de getuige [persoon G] die de verdachte heeft gesproken in de periode dat hij werkte voor [zaak 5] De verdachte zou tegen haar hebben gezegd dat het bedrijf zich bezighield met de bevoorrading van pasar malams. Daarvan is geheel niets van gebleken. Kennelijk heeft de verdachte de aard van de bedrijfsvoering tegenover haar willen verhullen.
Het is tegen de achtergrond van dit samenstel van relevante feiten en omstandigheden, bezien in het licht van de verklaringen van [verdachte 1], dat uitgesloten kan worden geacht dat de verdachte niet op de hoogte is geweest van de werkelijke aard van de activiteiten van de vennootschappen waarin hij een rol heeft gespeeld. De verdachte werkte in een omgeving waarin het gebruik van valse namen gebruikelijk was en ondernemingen regelmatig in een faillissement eindigden. Ook de verdachte zelf ging op 8 januari 2013 failliet maar liet zich, zo heeft hij verklaard, door de daarin direct betrokkenen ([verdachte 2] en [verdachte 1]) overtuigen dat er daarna eerlijk zou worden gehandeld. Dit is, mede gezien het voortdurend veranderende karakter van de handelswaar, volstrekt ongeloofwaardig. Aan dit oordeel draagt ook bij het feit dat de verdachte een geldbedrag heeft ontvangen nadat hij zich als bestuurder had laten inschrijven. Voorts is van betekenis dat de verdachte over de maanden december 2013 en januari en februari 2014 valse loonstroken heeft ontvangen van [verdachte 1] terwijl hij van die valsheid op de hoogte was. De verdachte was naar het oordeel van het hof op de hoogte van de flessentrekkerij, gepleegd in de in de tenlastelegging opgenomen periode.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie is komen vast te staan.
Structuur en duurzaamheid
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat een organisatie met een zekere structuur en duurzaamheid heeft bestaan. Die structuur komt tot uitdrukking in de relaties die diverse personen onderling hebben gehad, waarbij uiteenlopende activiteiten met een criminele oriëntatie zijn uitgevoerd. Daarbij was sprake van een zekere rolverdeling, die binnen een bandbreedte weliswaar wisselde, maar in het algemeen continuïteit vertoont. De activiteiten laten bovendien een repeterend patroon zien.
De duurzaamheid en de structuur zijn met het voorgaande gegeven. Gedurende een periode van aanzienlijke duur hebben de in de bewezenverklaring genoemde personen in een bestendige vorm van samenwerking geopereerd.
Oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie heeft onmiskenbaar uit flessentrekkerij en faillissementsfraude bestaan. De deelnemers hadden op deze punten een gemeenschappelijke oriëntatie.
De verdachte als deelnemer
Tot slot de deelneming door de verdachte aan de organisatie. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband met een duurzaam of gestructureerd karakter; en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk.
Het hof is van oordeel dat de bijdrage van de verdachte substantieel is geweest en derhalve kan worden aangemerkt als deelneming in de zin van artikel 140 Sr. Gespreid over een aanzienlijk deel van de ten laste gelegde pleegperiode blijkt van activiteiten van de verdachte die kunnen worden aangemerkt als een relevante en continue bijdrage aan de samenwerking en aan de realisering van het oogmerk. De verdachte is éénmaal zelf participant geweest in de frauduleuze constructie die de flessentrekkerij mogelijk maakte. Verder heeft hij gedurende een lange periode van enkele jaren telkens goederen vervoerd, waarmee het doel van de organisatie, geld verdienen door de verkoop van goederen waarvan de leveranciers niet worden betaald, werd gerealiseerd.
Dit betekent dat de verweren strekkend tot vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde worden verworpen.
Feit 2
Onder 2 is aan de verdachte het medeplegen van flessentrekkerij in het kader van “[zaak 8]” ten laste gelegd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft bewezenverklaring van dit feit gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft om vrijspraak verzocht. Zij heeft primair betoogd dat de verdachte geen opzet heeft gehad en subsidiair het standpunt ingenomen dat geen sprake is geweest van medeplegen.
Oordeel van het hof
Hetgeen het hof hiervoor in de sleutel van deelneming aan een criminele organisatie heeft overwogen acht het hof mede redengevend voor het bewijs dat de verdachte wetenschap had van de flessentrekkerij die in het kader van [zaak 8] werd gepleegd. Dat impliceert dat hij bij de door hem verrichte activiteiten opzet heeft gehad op die flessentrekkerij.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen voorts af dat enkele medeverdachten, in het bijzonder [verdachte 2] en [verdachte 5], zich bezighielden met de inkoop van goederen die niet werden betaald. [verdachte 1] verkocht doorgaans de goederen. De verdachte heeft met regelmaat goederen vervoerd, zowel vanaf de adressen van leveranciers als naar de adressen van afnemers. De goederen werden doorgaans snel doorgeleverd. In een aantal gevallen werd aan de verdachte betaald door de afnemers. In het patroon van de goederenstroom, waarbij in enkele maanden tijd voor honderdduizenden euro’s aan goederen werd besteld en afgenomen, was de verdachte samen met [verdachte 3] de vaste chauffeur. Het hof gaat er voorts vanuit dat het welslagen van de flessentrekkerij zoals deze op deze schaal is gepleegd, mede afhankelijk was van snel resultaat bij de afzet van de afgenomen goederen. Aan dat bedrijfsproces heeft de verdachte een bijdrage van aanzienlijk gewicht geleverd.
Het dossier biedt echter niet voldoende aanknopingspunten om over de omvang van die bijdrage feitelijke vaststellingen met toereikende precisie te doen. Daarom kan niet worden vastgesteld of de bijdrage van de verdachte van zodanige betekenis is geweest dat het medeplegen van flessentrekkerij bewezen kan worden verklaard. De verdachte zal derhalve van het onder 2 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Van medeplichtigheid aan flessentrekkerij, zoals onder 2 subsidiair ten laste gelegd, is in elk geval sprake geweest. Dat zal het hof bewezen verklaren.
Dit betekent dat de verweren strekkend tot vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde in zoverre worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplichtigheid aan medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, alsmede tot een beroepsverbod, inhoudende dat de verdachte gedurende vijf jaren nadat hij zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten geen statutair of feitelijk bestuurder dan wel vennoot van enig rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) mag zijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie, die zich gedurende een periode van enkele jaren heeft bezig gehouden met het stelselmatig plegen van flessentrekkerij in georganiseerd verband. De mededaders gebruikten hiervoor speciaal daartoe opgerichte ondernemingen. In een enkel geval werd gebruik gemaakt van een al langer bestaand bedrijf met een goede reputatie.
De organisatie bleek in staat die ondernemingen in zeer korte tijd naar buiten toe neer te zetten als goedlopende, bonafide bedrijven. Daartoe werden bedrijfspanden in gebruik genomen, die vervolgens zowel materieel als personeel werden ingericht. Ook in de digitale infrastructuur werd voorzien, terwijl voorts de financiële kant werd afgedekt door het opmaken van valse, bij de kamer van koophandel gedeponeerde, jaarrekeningen. Leden van de criminele organisatie hebben veelal met gebruikmaking van valse namen nietsvermoedende ondernemers benaderd teneinde op zeer grote schaal goederen te bestellen, niet zelden voor tienduizenden euro’s tegelijk. Daarbij schroomden zij niet om eerst een aantal kleine facturen te betalen teneinde vertrouwen te wekken, zodat kort daarop een grote slag kon worden geslagen.
Met het oplopen van de onbetaalde rekeningen en daarmee de kans op betrapping, werden de gebruikte ondernemingen administratief veelal overgedragen op katvangers. Faillissementen volgden en curatoren vingen door de inzet van die katvangers bot bij het achterhalen van administratie en het aanspreken van degenen die de schade hadden veroorzaakt. Het gevolg daarvan was dat schuldeisers hun vorderingen in rook zagen opgaan. Terwijl gedupeerden en curatoren nog bezig waren sporen van goederen, administratie, aansprakelijke personen en baten te zoeken, waren de verdachte en zijn mededaders al weer volop bezig met hun frauduleuze praktijken in een nieuwe onderneming. De daarbij veroorzaakte schade loopt in de vele honderdduizenden euro’s.
Bij een groot deel van de door de criminele organisatie gebruikte ondernemingen was de verdachte betrokken. De rol van de verdachte bestond met name uit het transporteren van de bestelde en niet betaalde goederen naar afnemers van de criminele organisatie en naar bewaarplaatsen. Voor die werkzaamheden kreeg de verdachte per dag betaald uit de criminele opbrengst.
Uit het op naam van de verdachte gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 februari 2019 blijkt dat de verdachte in 2009 door het gerechtshof te Arnhem tot een jarenlange gevangenisstraf is veroordeeld ter zake van Opiumwetdelicten. Nog tijdens de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling gevolgd op deze straf maakte de verdachte zich opnieuw schuldig aan het plegen van strafbare feiten, zoals uit de onderhavige bewezenverklaring blijkt. Het hof laat deze omstandigheid in strafverzwarende zin meewegen.
Bij de bepaling van het toepasselijk strafmaximum gaat het hof ervan uit dat de onder 1 bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie in een verhouding van eendaadse samenloop staat tot de onder 2 bewezen verklaarde medeplichtigheid aan flessentrekkerij.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren op zijn plaats. De stelling van de verdediging, dat in geval van bewezenverklaring zou kunnen worden volstaan met de oplegging van een werkstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, doet geen recht aan de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Het hof komt tot een hogere strafoplegging dan door de advocaat-generaal gevorderd, omdat het hof de ernst van de feiten en de hiervoor bedoelde recidive in de eis onvoldoende tot uitdrukking vindt gebracht.
De vordering tot oplegging van de bijkomende straf van ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van statutair bestuurder wordt afgewezen. Deelname aan een criminele organisatie, zoals bewezen onder 1, is niet een bij de wet bepaald geval dat oplegging van een dergelijke bijkomende straf mogelijk maakt. Voor wat betreft feit 2, medeplichtigheid aan het medeplegen aan flessentrekkerij, geldt dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte statutair bestuurder is geweest van [zaak 8] en het feit heeft begaan in de uitoefening van dat beroep, hetgeen voor oplegging van de bijkomende straf van ontzetting uit een beroep wel een vereiste is ex artikel 339, eerste lid, Sr. Oplegging van de gevorderde straf zou derhalve in strijd zijn met de wet.
Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof niet gebleken. Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep geldt dat de verdachte op 15 december 2016 hoger beroep heeft ingesteld. Het hof wijst op 5 april 2019 arrest. Het hof is van oordeel dat, gezien dat procesverloop, de redelijke termijn met ongeveer drie maanden en drie weken is overschreden. Vanwege deze geringe overschrijding is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Vorderingen van de benadeelde partijen [leverancier CC], [leverancier DD], [leverancier EE], [leverancier FF], [leverancier GG], [leverancier HH] en [leverancier II]
De raadsvrouw heeft ten aanzien van uiteenlopende aspecten van de vorderingen van de benadeelde partijen verweer gevoerd. Ook als deze aspecten buiten beschouwing worden gelaten dient het hiernavolgende in de overwegingen worden betrokken.
Aan de verdachte is onder 1 de deelneming aan een criminele organisatie ten laste gelegd. In verband met dit feit zijn de vorderingen van voornoemde zeven benadeelde partijen, die stellen schade te hebben geleden als gevolg van flessentrekkerij, aan de orde. De benadeelde partijen hebben ieder voor zich gesteld dat zij schade hebben geleden, doordat [zaak 13] van hen goederen heeft afgenomen zonder deze te betalen. Betrokkenheid van de verdachte in deze vennootschap is in het kader van feit 1 aan de verdachte ten laste gelegd en zal, zoals eerder in dit arrest is overwogen, door het hof ook bewezen worden verklaard.
Bij deze stand van zaken is de vraag aan de orde, ook als ervan wordt uitgegaan dat de schade door elk van de benadeelde partijen is geleden als gevolg van een aan de vennootschap toe te rekenen tekortkoming in de nakoming, voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het bewezen verklaarde feit en de geleden schade, als bedoeld in artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daartoe wordt als volgt overwogen.
De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk onder meer had het plegen van flessentrekkerij. Deze organisatie, zo blijkt uit de bewezenverklaring, maakte gebruik van vennootschappen, waaronder [zaak 13]. Deze ten laste van de verdachte bewezen verklaarde deelneming is als zodanig niet voldoende om rechtstreeks verband met de geleden schade aan te nemen. De concrete omstandigheden van het geval, die moeten blijken uit de bewijsvoering, zijn bepalend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van het hiervoor bedoelde rechtstreekse verband. De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte tezamen met enkele andere personen werkzaamheden binnen [zaak 13] heeft verricht. Deze hebben bestaan in het vervoeren van de geleverde goederen. De verdachte was voorts enige tijd ingeschreven als bestuurder bij de Kamer van Koophandel. Het hof acht bewezen, zoals overwogen, dat de verdachte daarbij heeft gehandeld in de wetenschap dat hij aldus de flessentrekkerij faciliteerde. Binnen de vennootschap werd in zekere mate samengewerkt. Over het aandeel van elk van de betrokken personen kunnen geen vaststellingen met nadere precisie worden gedaan. Over de intensiteit van de samenwerking en over de wijze waarop in groepsverband werd geopereerd evenmin. Het gepresenteerde bewijs heeft in dat verband een tamelijk algemeen karakter.
Het voorgaande compliceert de beoordeling van de vorderingen aanzienlijk. Zonder nader onderzoek kunnen bij deze stand van zaken niet voldoende vaststellingen van feitelijke aard worden gedaan. Deze onmogelijkheid betreft individuele gedragingen van de verdachte, die in causaal verband staan met geleden schade die aan de verdachte op die grond kan worden toegerekend, maar deze strekt zich ook uit over mogelijke gedragingen in groepsverband waarop artikel 6:166, eerste lid, Burgerlijk Wetboek ziet en die, volgens in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven, onder omstandigheden individuele aansprakelijkheid van de verdachte kunnen vestigen.
Naast deze civielrechtelijke complicaties ziet het hof zich ook gesteld voor kwesties van strafvorderlijke aard. Deze zijn deels verweven met de hiervoor bedoelde civielrechtelijke vragen. Het gaat in het bijzonder om beantwoording van de vraag naar het rechtstreekse verband tussen de uit de bewijsmiddelen blijkende rol van de verdachte en de geleden schade.
Dit leidt tot de slotsom dat het vereiste nadere onderzoek, indien en voor zover dit tot resultaat zou leiden, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partijen [leverancier CC], [leverancier DD], [leverancier EE], [leverancier FF], [leverancier GG], [leverancier HH] en [leverancier II] zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 48, 55, 140 en 326a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier CC]
Verklaart de benadeelde partij [leverancier CC] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier DD]
Verklaart de benadeelde partij [leverancier DD] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier EE]
Verklaart de benadeelde partij [leverancier EE] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier FF]
Verklaart de benadeelde partij [leverancier FF] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier GG]
Verklaart de benadeelde partij [leverancier GG] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier HH]
Verklaart de benadeelde partij [leverancier HH] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier II]
Verklaart de benadeelde partij [leverancier II] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. R.M. Steinhaus en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2019.