afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000958-16
datum uitspraak: 13 februari 2019
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2016 in de strafzaak onder de parketnummers 13-002934-16 en 13-701285-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te Aruba (Aruba) op [geboortedag] 1994,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2019.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 januari 2016 te Amsterdam openlijk, te weten op voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten een toen voor het publiek toegankelijke treinwagon, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het dreigend opdringen tegen die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], en/of uit het slaan en/of stompen tegen en/of in de richting van het gezicht en/of hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], en/of uit het trappen en/of schoppen tegen en/of in de richting van het lichaam en/of de benen van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1];
2 hij op of omstreeks 3 januari 2016 te Amsterdam [slachtoffer 3] en/of anderen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 3] en/of die anderen dreigend de woorden toegevoegd :"Ik maak jullie kinderen dood en/of ik maak jullie familie dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde bepleit. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte geen geweldshandelingen heeft uitgeoefend tegen de aangevers [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]). De verdachte heeft [slachtoffer 1] slechts bij de kraag vastgepakt en naar achteren geduwd met de bedoeling om de twee vechtende partijen, te weten: ‘NN2’ en [slachtoffer 1], uit elkaar te halen c.q. een verdere escalatie te voorkomen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat volgens vaste jurisprudentie van in vereniging plegen van openlijk geweld als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) sprake is indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld; daarbij behoeft deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard te zijn. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Vast staat dat op 3 januari 2016 in een treincoupé in Amsterdam een handgemeen heeft plaatsgevonden.
De aangever [slachtoffer 1] heeft daarover, kort gezegd, verklaard dat hij in de trein zijn telefoon aan een persoon heeft willen afgeven om een foto van hem en [slachtoffer 2] te laten maken, waarna deze persoon de telefoon heeft gepakt en niet meer wilde teruggeven. [slachtoffer 1] stelt vervolgens door die persoon en leden van de groep waarvan die persoon kennelijk deel uit maakte te zijn geschopt, geslagen en in zijn gezicht te zijn gestompt. Ook hebben zij [slachtoffer 2] geduwd.
De aangever [slachtoffer 2] heeft, kort gezegd, verklaard dat de telefoon van [slachtoffer 1] in de trein is afgepakt door een persoon die deel uit maakte van een groep personen, waarna er onenigheid ontstond en hij, [slachtoffer 2], door die groep is geschopt en [slachtoffer 1] door één van hen op zijn neus is gestompt.
Het hof ziet geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid of de geloofwaardigheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te twijfelen. Voor zover hun verklaringen op ondergeschikte onderdelen niet volledig op elkaar aansluiten doet dat aan het oordeel over de geloofwaardigheid van hun lezing van het incident als geheel niet af.
De verklaringen van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vinden bovendien op essentiële onderdelen steun in de camerabeelden van het incident. Uit de processen-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden zijn beschreven volgt dat de persoon die wordt aangeduid als ‘NN2’ – later herkend als [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) – de telefoon van [slachtoffer 1] op een gegeven moment in zijn hand heeft, deze boven zijn hoofd houdt en blijft vasthouden als [slachtoffer 1] op hem af loopt. Vervolgens is op de beelden te zien dat de verdachte zijn lichaam tussen [slachtoffer 1] en NN2 drukt, waarna hij [slachtoffer 1] achteruit duwt. Hierna ontstaat geduw en getrek tussen de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] enerzijds, en de verdachte en NN2 anderzijds. Op enig moment pakt de verdachte de aangever [slachtoffer 1] met beide handen aan diens kraag en duwt hem op hardhandige wijze achteruit in een hoek van de treincoupé. Vervolgens ontstaat er opnieuw een kluwen van duwende en trekkende personen, waarin NN2 met gestrekte arm en vuist tegen het gezicht van [slachtoffer 1] slaat. Na dit handgemeen is op het gezicht van [slachtoffer 1] bloed zichtbaar. Het hof heeft voorts waargenomen dat op het moment dat [slachtoffer 1] met bebloed gezicht uit het tumult vandaan loopt, de verdachte vlak voor [slachtoffer 2] staat en op dreigende wijze zijn arm met gebalde vuist opheft (ter hoogte van het gezicht van [slachtoffer 2]).
Tenslotte vinden de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] nog bevestiging in de kort na het incident bij hen geconstateerde letsels.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte zich heeft gemengd in een conflict tussen [slachtoffer 1] en de medeverdachte [medeverdachte], waarna hij – als eerste – geweldshandelingen heeft verricht door [slachtoffer 1] naar achteren te duwen en hem kort daarop aan zijn kraag vast te pakken en in een hoek te drukken. Vervolgens is [slachtoffer 1] door de medeverdachte [medeverdachte] in zijn gezicht geslagen en heeft de verdachte, toen hij vlak voor [slachtoffer 2] stond, op dreigende wijze zijn arm/vuist opgeheven. Naar het oordeel van het hof staat op grond hiervan vast dat de verdachte opzet heeft gehad op de ten laste gelegde geweldshandelingen tegen de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en dat hij daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd. Het door de raadsman gevoerde verweer, dat de verdachte het conflict tussen [slachtoffer 1] en de medeverdachte [medeverdachte] slechts heeft getracht te sussen, wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de camerabeelden van het incident.
Aldus acht het hof wettig en overtuigend dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Aan de aangifte van verbalisant [slachtoffer 3] en aan het gegeven dat de verdachte die niet bestrijdt, verbindt het hof de conclusie dat de verdachte deze dreigende woorden heeft geuit.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: