ECLI:NL:GHAMS:2019:1141

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
23-001048-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep van verkrachting en seksuele handelingen met een wilsonbekwame persoon

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor verkrachting en andere seksuele handelingen, maar heeft hoger beroep ingesteld. De tenlastelegging betrof seksuele handelingen met een slachtoffer dat in een staat van bewusteloosheid verkeerde. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de verklaringen van de verdachte, het slachtoffer en getuigen. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat het bewijs onvoldoende was en dat de verklaringen van het slachtoffer inconsistent waren. Het hof oordeelde dat het bewijs niet voldeed aan de eisen van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat de tenlastelegging niet uitsluitend kan steunen op de verklaring van één getuige. Het hof concludeerde dat er onvoldoende ondersteunend bewijs was voor de tenlastelegging en sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001048-18
datum uitspraak: 13 februari 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-659205-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1960,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de door de rechtbank toegelaten wijziging van de tenlastelegging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
primairhij in of omstreeks de periode van 27 februari 2016 tot en met 28 februari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met [slachtoffer], van wie hij, verdachte, wist dat deze in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn/haar geestvermogens leed dat deze niet of onvolkomen in staat was zijn/haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte tegen die [slachtoffer] gezegd dat hij, verdachte, geil was en/of aan die [slachtoffer] gevraagd of hij, verdachte, haar (vagina) mocht likken en/of een/de borst(en) en/of een/de be(e)n(en) van die [slachtoffer] betast en/of gestreeld en/of aangeraakt en/of een vinger in de vagina van die [slachtoffer] gedaan en/of gebracht en/of die [slachtoffer] gevingerd, althans de vagina van die [slachtoffer] betast en/of zichzelf afgetrokken in het bijzijn van die [slachtoffer] en/of een hand en/of het hoofd van die [slachtoffer] naar en/of in de richting van zijn, verdachte's, penis geduwd en/of daarbij gezegd dat die [slachtoffer] hem, verdachte, moest gaan pijpen;
subsidiairhij in of omstreeks de periode van 27 februari 2016 tot en met 28 februari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, door geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een (andere) feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte,
- terwijl sprake was van een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen verdachte en [slachtoffer] (36 jaar) waardoor sprake is van feitelijk overwicht;
- en/of terwijl aangeefster (op verzoek van verdachte) op de bijrijdersstoel van zijn auto zat en/of terwijl die auto niet van binnenuit opengemaakt kon worden;
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat hij, verdachte, geil was en/of aan die [slachtoffer] gevraagd of hij, verdachte, haar (vagina) mocht likken;
- en/of ondanks dat [slachtoffer] nee zei hij (vervolgens) (onverhoeds) een/de borst(en) en/of een/de be(e)n(en) van die [slachtoffer] betast en/of gestreeld en/of aangeraakt en/of een vinger in de vagina van die [slachtoffer] gedaan en/of gebracht en/of die [slachtoffer] gevingerd, althans de vagina van die [slachtoffer] betast en/of zichzelf afgetrokken in het bijzijn van die [slachtoffer];
- en/of (vervolgens) een hand en/of het hoofd van die [slachtoffer] naar en/of in de richting van zijn, verdachte's, penis geduwd en/of daarbij gezegd dat die [slachtoffer] hem, verdachte, moest gaan pijpen;
- en/of dat verdachte daarbij (telkens), ondanks fysieke weerstand van [slachtoffer] (zoals het wegdraaien van haar hoofd en/of het weghalen van haar hand en/of het (herhaaldelijk) nee zeggen) door bleef gaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de bewijsvraag tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daaraan dienen dezelfde bijzondere voorwaarden te worden verbonden als de rechtbank heeft gedaan, kort gezegd: een meldplicht, een behandelverplichting (ambulante behandeling) en andere voorwaarden het gedrag betreffende.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte integraal vrij te spreken. Daartoe heeft zij, kort gezegd, het volgende aangevoerd. Het primair ten laste gelegde kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, reeds omdat uit het dossier niet volgt dat de verdachte – al dan niet in voorwaardelijke zin – heeft geweten dat de aangeefster [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) leed aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens dat sprake is van een wilsonbekwaam persoon als bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Bovendien vinden de verklaringen van de aangeefster ten aanzien van de vermeende seksuele handelingen – met name met betrekking tot het seksueel binnendringen – geen steun in enig ander bewijsmiddel, zodat de verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden. Tenslotte heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de aangeefster op essentiële onderdelen inconsistent heeft verklaard en de verklaringen van aangeefster het product zijn van sturende vraagstellingen.

Vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde

Het hof stelt voorop dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan ingevolge artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 26 januari 2010, NJ 2010, 512 en HR 13 juli 2010, NJ 2010, 515, m.nt. [naam 1]). Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsgronden die als uitvloeisel van de ‘unus-testis’-regel minimaal zijn vereist ter onderbouwing van de bewezenverklaring als geheel. De strekking van artikel 342, tweede lid, Sv noopt dus tot bijkomend bewijs uit een van die getuige onafhankelijke bron. Voorts gaat het niet slechts – kwantitatief – om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook om de vraag of de aangifte in voldoende mate – kwalitatief – wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal, dat wil zeggen: voldoende wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal uit andere bron. Anders gezegd: er dient een inhoudelijk verband te bestaan tussen de verklaring van de getuige en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Indien een dergelijk verband ontbreekt, zal ‘onvoldoende steun’ bestaan (vgl. HR 30 juni 2009, NJ 2009, 495 en 496, m.nt. [naam 1]).
Met de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof het primair tenlastegelegde niet bewezen, omdat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet volgt dat de verdachte – al dan niet in voorwaardelijke zin – heeft geweten dat de aangeefster leed aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens dat zij een wilsonbekwaam persoon was als bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of naast de verklaringen van aangeefster in onderhavig procesdossier ondersteunende bewijsmiddelen aanwezig zijn die redengevend zijn voor het subsidiair ten laste gelegde en voldoende inhoudelijk verband hebben met de verklaringen van aangeefster.
De door [slachtoffer] afgelegde verklaring ten tijde van het informatief gesprek zeden en haar aangifte vormen het enige rechtstreekse bewijs waaruit zou kunnen volgen dat de ten laste gelegde handelingen hebben plaatsgevonden. Voorts bevat het dossier een verklaring van de getuige [getuige] (hierna: [getuige]), die – kort gezegd – heeft bevestigd dat [slachtoffer] bij haar en de verdachte in de auto heeft plaatsgenomen en dat de verdachte en [slachtoffer], nadat [getuige] op enig moment uit de auto is gestapt, samen verder zijn gereden. Ook zijn er de verklaringen van de verdachte zelf, die de ontmoeting en de autoritten als door aangeefster en getuige [getuige] beschreven beaamt, maar ten stelligste ontkent dat hij tijdens zijn autoritten met aangeefster ook maar iets onbetamelijks heeft gedaan. Het dossier bevat voorts een rapportage die door [naam 2] (hierna: [naam 2]) is opgesteld naar aanleiding van een gesprek met [slachtoffer] op 28 februari 2016 omstreeks 00.25 uur. Hieruit volgt dat [slachtoffer] na haar thuiskomst eerst “gewoon deed” en van het voorval geen melding heeft gemaakt; dat zij vervolgens heeft gebeld met haar vriend, met wie zij die dag ruzie had, welk telefoongesprek volgens [naam 2] ‘niet goed’ is verlopen. Daarna heeft [slachtoffer], kort gezegd, aan [naam 2] verteld dat zij onderweg naar huis door een taxichauffeur tegen haar wil is betast en gevingerd en dat die taxichauffeur zichzelf in haar bijzijn heeft afgetrokken. [slachtoffer] gaf vervolgens aan erg verdrietig en boos te zijn, hoofdpijn te hebben en flashbacks te ervaren naar een onvrijwillige seksuele ervaring uit haar jeugd. [naam 2] heeft verder waargenomen dat [slachtoffer] rond 3.00 uur ’s nachts naar beneden is gekomen, omdat zij, naar eigen zeggen, niet kon slapen.
De verdachte heeft het ten laste gelegde van meet af aan ten stelligste ontkend.
Naar het oordeel van het hof versterkt het door de advocaat-generaal genoemde bewijsmateriaal weliswaar de geloofwaardigheid van de aangifte van [slachtoffer], maar levert het niet het benodigde inhoudelijk steunbewijs ten aanzien van het ten laste gelegde. De rapportage van [naam 2] is – voor zover die betrekking heeft op de ten laste gelegde handelingen – immers afkomstig uit één bron: de verklaring van aangeefster. Hetzelfde geldt voor het proces-verbaal van bevindingen waaruit volgt dat de aangeefster locaties heeft aangewezen waarnaar zij in haar verklaringen heeft verwezen. Uit dat proces-verbaal volgt evenmin iets ten aanzien van de ten laste gelegde handelingen. De door [naam 2] geconstateerde gemoedstoestand van aangeefster na het incident heeft naar het oordeel van het hof in dit verband onvoldoende zeggingskracht, omdat die toestand er direct na haar thuiskomst (nog) niet was en ook kan zijn veroorzaakt door de gespannen situatie tussen de aangeefster en haar vriend. De verklaring van [getuige] biedt evenmin steunbewijs, nu zij niet uit eigen waarneming over de ten laste gelegde handelingen heeft verklaard, maar slechts over haar eigen ondervindingen met de verdachte op een ander moment.
Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leveren, buiten de verklaring van aangeefster, in het bijzonder niet het benodigde bewijs voor het subsidiair tenlastegelegde seksueel binnendringen, terwijl dat de kerngedraging van dat verwijt is.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog gesteld dat de verklaring van [getuige], die heeft verteld dat zij van de verdachte al eens een soortgelijke bejegening heeft ervaren, schakelbewijs oplevert. Het hof volgt de advocaat-generaal hierin niet. Voor schakelbewijs is immers ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt, terwijl de verklaring van [getuige] onvoldoende gedetailleerd is om tot een dergelijke vaststelling te kunnen komen.
Het hof is, alles overziende, met de raadsvrouw van oordeel dat niet wettig bewezen kan worden hetgeen de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. N.A. Schimmel en mr. M.J.A. Plaisier, in tegenwoordigheid van
mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 februari 2019.
=========================================================================
[…]