ECLI:NL:GHAMS:2019:113

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
21 januari 2019
Zaaknummer
200.246.577/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige; beoordeling van spoedmachtiging en reguliere verzoeken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikkingen van de kinderrechter van 19 juli 2018 en 23 juli 2018 aangevochten. De kinderrechter had op 19 juli 2018 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, en op 23 juli 2018 een reguliere machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van twaalf maanden. De moeder betwistte de noodzaak van deze uithuisplaatsing en stelde dat er geen gronden waren voor een spoedmachtiging.

Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor een reguliere machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig waren, maar dat de situatie ten tijde van de spoedmachtiging niet zodanig was dat deze niet kon worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige]. Het hof heeft de beschikking van 19 juli 2018 vernietigd, maar de beschikking van 23 juli 2018 bekrachtigd. De moeder had in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing onvoldoende samengewerkt met de hulpverlening, wat leidde tot zorgen over de opvoedsituatie en het welzijn van [de minderjarige]. Het hof heeft ook de rol van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting, en de Raad voor de Kinderbescherming in de procedure belicht. De beslissing van het hof is genomen in het belang van [de minderjarige], waarbij de noodzaak van verdere hulpverlening en onderzoek naar zijn situatie werd benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.246.577/01
zaaknummers rechtbank: C/15/276647 / JU RK 18-1290, C/15/275562 / JU RK 18-1124 (ots) & C/15/276647 / JU RK 18-1290 (uhp)
beschikking van de meervoudige kamer van 15 januari 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Ook als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 19 juli 2018 en 23 juli 2018 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 19 september 2018 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikkingen van 19 juli 2018 en 23 juli 2018.
2.2
De GI heeft op 23 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 23 juli 2018. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is daarvan aan partijen een kopie verstrekt.
2.4
De voorzitter heeft op 5 december 2018 met de minderjarige [de minderjarige] in het bijzijn van de griffier gesproken. Ter zitting van 10 december 2018 heeft de voorzitter de inhoud van het gesprek zakelijk weergegeven. Partijen hebben gelegenheid gehad daar op te reageren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- Mr. P.A.J. van Putten, namens de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker;
- de raad, vertegenwoordigd door mw. A. Touber;

3.De feiten

3.1
Uit het (inmiddels op 4 mei 2016 door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna te noemen: de vader) is [in] 2002 [de minderjarige] geboren.
De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.1
[de minderjarige] is op 30 september 2014 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking van 23 juli 2018, tot 2 augustus 2019. Sinds 2 februari 2016 wordt de ondertoezichtstelling uitgevoerd door de GI.
3.2
Tot de bestreden beschikking van 19 juli 2018 verbleef [de minderjarige] bij de moeder. Sinds 19 juli 2018 verblijft [de minderjarige] in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 19 juli 2018 is, voor zover thans in hoger beroep van belang, een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder te weten een gezinshuis, met ingang van 19 juli 2018, voor de (toenmalige) duur van de ondertoezichtstelling, tot 2 augustus 2018. De beslissing is voor het overige aangehouden.
Bij de bestreden beschikking van 23 juli 2018 is, voor zover in hoger beroep van belang, op verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, te weten een gezinshuis, met ingang van 23 juli 2018, voor de duur van zes maanden, tot 23 januari 2019. De beslissing op het verzoek van de GI ten aanzien van het meer verzochte, is aangehouden tot januari 2019.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, het verzoek van de GI tot het verlenen van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , alsmede het verzoek voor een machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf binnen een accommodatie jeugdhulpaanbieder af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een beschikking tot machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige aanstonds worden gegeven indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. De beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.2.
Volgens de moeder waren en zijn er geen gronden voor een spoedmachtiging of machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Van onttrekking aan contact met de hulpverlening door de moeder en [de minderjarige] was geen sprake. De GI heeft de situatie uit 2015 onjuist weergegeven. De moeder was toen genoodzaakt zichzelf en [de minderjarige] in veiligheid te brengen, vanwege de vader van [de minderjarige] . De moeder heeft in die periode contact gehouden met de GI en met haar advocaat.
Ook nadat de spoedmachtiging was aangekondigd, is zij niet met [de minderjarige] gevlucht. Voor een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing was dan ook geen reden.
De moeder stelt in staat te zijn de noodzakelijke hulpverlening voor [de minderjarige] te accepteren. Zij betwist dat zij dat heeft nagelaten. De moeder had van de GI twee maanden gekregen om aan de door de GI gestelde voorwaarden te voldoen; op 15 juni 2018 heeft zij een schriftelijke aanwijzing en een brief van die strekking gekregen. Deze termijn van twee maanden was ten tijde van indiening van het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog niet verstreken. De GI heeft dan ook te vroeg ingezet op uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij heeft slechts net iets meer dan een maand de tijd gehad om aan te tonen dat zij zich aan de voorwaarden als genoemd in de schriftelijke aanwijzing kon houden. De moeder erkent dat de schoolgang van [de minderjarige] een probleem is. Gekeken moet worden of de reinigingsrituelen die zij [de minderjarige] laat ondergaan kunnen worden aangepast, zodat [de minderjarige] hierdoor niet meer te laat op school komt. De moeder heeft stappen gemaakt in de goede richting. Bepaalde punten behoeven nog verbetering. Zij is bereid hiervoor hulp te accepteren, ook in de vorm van begeleiding door Esdégé-Reigersdaal. Het is niet in het belang van [de minderjarige] om hem voor langere tijd te scheiden van de moeder. Zij hebben een zeer sterke band met elkaar. Uithuisplaatsing van [de minderjarige] is daarom schadelijk voor hem.
5.3.
De GI wijst erop dat in maart 2015 ook een verzoek was ingediend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder en [de minderjarige] waren hierna onvindbaar voor de hulpverlening. De GI heeft daarom besloten om in juli 2018 de weg van de spoedmachtiging te kiezen.
De moeder is niet in staat gebleken om hulpverlening te accepteren. Op 8 juni 2018 heeft de GI met de moeder besproken aan welke voorwaarden zij moest voldoen, zodat [de minderjarige] thuis kon blijven wonen. In februari 2017 had de moeder al een schriftelijke aanwijzing gekregen, omdat zij de noodzakelijke hulpverlening niet accepteerde. De moeder gaf aan enkel afspraken te willen maken wanneer het haar uitkwam. Ook liet de moeder weten geen hulp nodig te hebben. In februari 2018 is hulpverlening van Esdégé-Reigersdaal gestart. Eind mei 2018 hadden nog slechts vier bezoeken plaatsgevonden. De rest van de afspraken kwam de moeder niet na of zij deed de deur niet open voor de hulpverlening. Het is niet gelukt om met ambulante hulpverlening ervoor te zorgen dat [de minderjarige] op tijd op school kwam. Op 15 juni 2018 heeft de moeder een schriftelijke aanwijzing en een brief met voorwaarden gekregen, omdat zij onvoldoende meewerkte met de hulpverlening en de zorgen om [de minderjarige] groter werden. Doordat de moeder niet meewerkte met de hulpverlening is onvoldoende zicht gekomen op de thuissituatie en de reinigingsrituelen die daar plaatsvinden.
Sinds de uithuisplaatsing zijn begeleide bezoeken tussen de moeder en [de minderjarige] georganiseerd op neutraal terrein. Het lukt de moeder echter niet om (op tijd) bij deze bezoeken aanwezig te zijn. Bij een aantal van deze bezoeken is zij niet komen opdagen. Ook thans laat zij de hulpverlening niet toe, zodat nog steeds geen zicht is op haar situatie.
De GI wil [de minderjarige] laten onderzoeken door een kinderpsycholoog om te kijken of hij in staat is een eigen identiteit te vormen. De school wil nader onderzoeken welk didactisch niveau [de minderjarige] heeft, wat hij aan kan en wat zijn belastbaarheid is.
5.4.
[de minderjarige] heeft tijdens zijn gesprek met de voorzitter verklaard dat hij heel graag weer terug naar zijn moeder wil.
5.5.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
5.6.
Uit de stukken in het dossier en uit hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen is het hof het volgende gebleken. [de minderjarige] heeft een lichte verstandelijke beperking. De toenmalige GI heeft in 2015 voor het eerst verzocht om uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Destijds waren er reeds zorgen over veelvuldig schoolverzuim van [de minderjarige] . De GI kon moeilijk contact krijgen met de ouders en met [de minderjarige] . De GI heeft dit verzoek uiteindelijk niet gehandhaafd. De school van [de minderjarige] had op dat moment ook zorgen over zijn gedrag; hij was stil en teruggetrokken.
Ook in de aanloop naar de huidige uithuisplaatsing was sprake van veelvuldig en zorgwekkend schoolverzuim van [de minderjarige] . De leerplichtambtenaar heeft daarvan op 9 mei 2018 proces-verbaal opgemaakt. Op een afspraak met de leerplichtambtenaar is de moeder echter niet verschenen. [de minderjarige] liet op school, evenals in 2015, in toenemende mate teruggetrokken gedrag zien. In de meeste competenties stond [de minderjarige] al twee jaar op hetzelfde niveau, terwijl hij in sommige competenties zelfs achteruit is gegaan.
De moeder liet de hulpverlening onvoldoende toe; zo waren er eind mei 2018 nog maar vier huisbezoeken geweest door Esdégé Reigersdaal. Hierdoor bestaat geen goed beeld van de thuissituatie van [de minderjarige] . In de schriftelijke aanwijzing van 15 juni 2018 is de moeder opgedragen twee maal per week ambulante hulpverlening van Esdégé Reigersdaal te accepteren, om zicht te krijgen op hoe het thuis gaat rond het dag- en nachtritme van [de minderjarige] , de rituelen en de dagelijkse routine in huis. Bij brief van 15 juni 2018 zijn voorts door de GI voorwaarden gesteld aan de moeder waaraan zij moest voldoen om [de minderjarige] thuis te laten blijven wonen. Daarvan maakten onder meer de volgende voorwaarden deel uit:
  • dat [de minderjarige] iedere dag op tijd op school komt en daar het gehele programma volgt;
  • dat de moeder meewerkt met de ambulante hulpverlening van Esdégé Reigersdaal en deze accepteert;
  • dat de moeder vóór 17 juni 2018 met [de minderjarige] naar de huisarts zal gaan om te laten onderzoeken waarom [de minderjarige] , op 15 jarige leeftijd, grijze haren heeft en de adviezen van de huisarts zal opvolgen.
In laatstgenoemde brief kondigde de GI aan na twee maanden een evaluatie te zullen plannen. Indien de zorgen zouden toenemen, zou die evaluatie eerder gepland kunnen worden.
Gebleken is dat ook na genoemde schriftelijke aanwijzing en brief van 15 juni 2018 de zorgen over [de minderjarige] nog zijn toegenomen. De moeder heeft in de maand daarna de hulpverlening nog steeds niet toegelaten. Dat de moeder telkens verklaart bereid te zijn met de hulpverlening samen te werken wordt dan ook door de feiten gelogenstraft. Ook aan het schoolverzuim is geen einde gekomen, waarna opnieuw een melding is gedaan bij de leerplichtambtenaar. Voorts is de moeder wel met [de minderjarige] naar de huisarts geweest, maar heeft zij geen gevolg gegeven aan diens advies om een bloedonderzoek bij [de minderjarige] te laten doen, hoewel zij tegen de GI gezegd had dat zij dat wel had laten doen. Onder die omstandigheden acht het hof het begrijpelijk dat de GI de volledige gestelde termijn van twee maanden niet heeft afgewacht maar reeds na ruim een maand het verzoek om een machtiging uithuisplaatsing heeft ingediend.
Sinds de plaatsing in zijn huidige gezinshuis gaat [de minderjarige] langzaam vooruit. Het gaat beter met hem op school. Hij is minder vaak te laat en is minder teruggetrokken. De school omschrijft hem als een harde werker. Er is contactgroei met de gezinshuisouders. Nog onvoldoende duidelijk is echter wat [de minderjarige] nodig heeft om de achteruitgang in zijn cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling te stoppen. Het is in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat daarnaar nader onderzoek gedaan wordt. Het hof verenigt zich met het voorstel van de GI [de minderjarige] te laten onderzoeken door een kinderpsycholoog en door de school. Als gevolg van de houding van de moeder lijkt dat in de thuissituatie niet mogelijk.
5.7.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat ten tijde van de beide bestreden beschikkingen de wettelijke gronden voor een machtiging uithuisplaatsing zich voordeden. Ook nu is dat nog het geval.
Het hof is evenwel ook van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking van 19 juli 2018 de situatie niet zodanig was dat de behandeling van het reguliere verzoek om machtiging uithuisplaatsing van de GI niet kon worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] . Dat de moeder zichzelf en [de minderjarige] bij een eerder verzoek in 2015 een tijd voor de GI onvindbaar hebben gemaakt, is onvoldoende om te concluderen dat ook in 2018 de situatie zo ernstig was dat een spoeduithuisplaatsing gerechtvaardigd was. Die rechtvaardiging kan ook niet worden gevonden in de problematiek van [de minderjarige] . Om die reden zal het hof de bestreden beschikking van 19 juli 2018 vernietigen. De beschikking van 23 juli 2018 zal worden bekrachtigd.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking, waarvan beroep, van 19 juli 2018;
bekrachtigt de beschikking, waarvan beroep, van 23 juli 2018;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en
mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.