In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikkingen van de kinderrechter van 19 juli 2018 en 23 juli 2018 aangevochten. De kinderrechter had op 19 juli 2018 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, en op 23 juli 2018 een reguliere machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van twaalf maanden. De moeder betwistte de noodzaak van deze uithuisplaatsing en stelde dat er geen gronden waren voor een spoedmachtiging.
Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor een reguliere machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig waren, maar dat de situatie ten tijde van de spoedmachtiging niet zodanig was dat deze niet kon worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige]. Het hof heeft de beschikking van 19 juli 2018 vernietigd, maar de beschikking van 23 juli 2018 bekrachtigd. De moeder had in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing onvoldoende samengewerkt met de hulpverlening, wat leidde tot zorgen over de opvoedsituatie en het welzijn van [de minderjarige]. Het hof heeft ook de rol van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting, en de Raad voor de Kinderbescherming in de procedure belicht. De beslissing van het hof is genomen in het belang van [de minderjarige], waarbij de noodzaak van verdere hulpverlening en onderzoek naar zijn situatie werd benadrukt.