ECLI:NL:GHAMS:2019:111

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
21 januari 2019
Zaaknummer
200.244.169/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ondertoezichtstelling van minderjarige en verzoek om tijdelijke ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [kind A]. De moeder van [kind A] heeft verzocht om de vernietiging van de ondertoezichtstelling die door de rechtbank Noord-Holland was opgelegd. De moeder is van mening dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is en dat zij in staat is om voor [kind A] te zorgen, mede met de hulp van haar moeder. De raad voor de kinderbescherming heeft echter betoogd dat de moeder onvoldoende leerbaar is en dat er risico's zijn voor de ontwikkeling van [kind A] als de ondertoezichtstelling niet wordt voortgezet. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat deze gronden nog steeds bestaan. De moeder heeft moeite met het aansturen van [kind A] en er zijn zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder. De aanwezigheid van de oma in het gezin heeft de situatie verbeterd, maar het hof oordeelt dat het nog te vroeg is om de ondertoezichtstelling te beëindigen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de ondertoezichtstelling van [kind A] tot 22 mei 2019 gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.244.169/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/273530 / JU RK 18-815
beschikking van de meervoudige kamer van 15 januari 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.E. Post te Heerhugowaard,
en
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 22 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 13 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 mei 2018.
2.2
De raad heeft op 18 september 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. A. Leibbrand, waarnemend voor mr. Post;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F.L.M. Huizinga;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
3. De feiten
3.1
Uit de moeder is geboren [kind A] [in] 2014. De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind A] .
De moeder heeft nog twee minderjarige kinderen, [kind B] , geboren [in] 2007 (hierna te noemen: [kind B] ) en [kind C] , geboren [in] 2012 (hierna te noemen: [kind C] ).
[kind A] en [kind C] verblijven bij de moeder. [kind C] staat sinds 12 februari 2013 onder toezicht.
[kind B] is sinds 23 juni 2016 uit huis geplaatst bij een netwerkpleeggezin.
3.2
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder en de broer van de moeder (hierna te noemen: de oma en de oom), sinds 21 september 2018 bij de moeder, [kind A] en [kind C] zijn komen wonen.
3.3
[kind A] staat sinds de bestreden beschikking onder toezicht van de GI. Van 19 november 2014 tot 19 november 2015 heeft hij ook onder toezicht gestaan.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [kind A] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld tot 22 mei 2019.
4.2
De moeder verzoekt primair vernietiging van de bestreden beschikking en subsidiair om de ondertoezichtstelling enkel voor de duur van zes maanden op te leggen en het verzoek van de raad voor het overige af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind A] van 22 mei 2018 tot 22 mei 2019 ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze gronden ook thans (nog) aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De moeder is van mening dat de rechtbank [kind A] ten onrechte onder toezicht heeft gesteld. Hiertoe voert zij het volgende aan. De moeder is van mening dat er geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [kind A] welke een dermate ingrijpende maatregel als de ondertoezichtstelling rechtvaardigt. De moeder heeft een meewerkende houding waardoor de oplegging van de ondertoezichtstelling in het gedwongen kader niet noodzakelijk is. Zij is fulltime beschikbaar voor de verzorging van [kind A] en is daar ook toe in staat nu zij van haar moeder hulp krijgt bij de opvoeding.
De genoemde zorgen zijn niet in die mate aanwezig dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De moeder vindt dat haar situatie niet zodanig is, dat zij in de uitvoering van haar ouderschap wordt belemmerd en dat zij niet pedagogisch onmachtig dan wel onvoldoende leerbaar is. Zij groeit in haar taken en rol als moeder en zij luistert naar de aanwijzingen van de jeugdbeschermer. De moeder heeft en zal altijd hulp zoeken voor [kind A] wanneer nodig. Zij ervaart reeds veel steun van haar begeleider van Philadelphia en haar moeder.
De gedwongen inmenging in het familie- en gezinsleven van de moeder is in strijd met artikel 8 EVRM jo. 9 IVRK, nu er geen sprake is van misbruik of verwaarlozing van [kind A] .
5.4
De raad verweert zich en voert aan als volgt. De raad heeft verwezen naar zijn rapport van 20 april 2018 waarin is beschreven dat [kind A] grensoverschrijdend en zelfbepalend gedrag laat zien, waarbij hij zich nauwelijks laat corrigeren door de moeder. Hoewel de moeder liefdevol en betrokken is, ziet de hulpverlening een moeder met een beperkte leerbaarheid. De ondertoezichtstelling ziet erop dat de moeder in voldoende mate de geboden zorg accepteert en benut, nu zij onvoldoende heeft geprofiteerd van de hulpverlening in het vrijwillig kader. Het lukt de moeder niet een stabiele, veilige en voorspelbare opvoedsituatie te bieden. Doordat de moeder de zorgen niet of slechts deels erkent, ziet de raad een risico voor het uitblijven van de noodzakelijke hulpverlening. Daarbij laat de moeder op momenten weerstand zien tegen de haar geboden hulpverlening. De komst van de oma is positief, maar deze nieuwe situatie is nog pril. De aanwezigheid van de oma dient stabiel te zijn. Op dit moment is onduidelijk of en hoe lang de oma blijft. Zonder aanwezigheid van de oma kunnen de kinderen niet bij de moeder blijven wonen, aldus de raad.
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard. Het aanvankelijk gedane verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [kind A] heeft de GI ingetrokken nadat de oma vanuit Dominica bij de moeder en de kinderen is komen wonen. Door de komst van de oma is de opvoedsituatie bij de moeder thuis sterk verbeterd. Nochtans staat de moeder nog steeds ambivalent tegenover de hulpverlening en zijn de zorgen over de beperkte opvoedvaardigheden van de moeder nog immer aanwezig. De GI acht de aanwezigheid van de oma de komende jaren noodzakelijk voor de opvoeding van [kind A] en [kind C] . Het is echter onzeker of de oma kan blijven nu zij bij de moeder in huis verblijft en zij geen inkomen heeft.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In 2005 is bij de moeder geconstateerd dat zij als kind van anderhalf jaar oud niet-aangeboren hersenletsel heeft opgelopen als gevolg van een ongeval. Hierdoor functioneert zij op een licht verstandelijk beperkt niveau. In het dagelijks leven weet zij zich voldoende staande te houden, maar bij complexe, strategische (opvoed)vaardigheden heeft zij begeleiding nodig. De GI is al langere tijd betrokken bij de thuissituatie bij de moeder in verband met de ondertoezichtstelling van [kind C] . Daarnaast ontvangen de kinderen 12 uur per week ambulante begeleiding van Philadelphia. Sinds 2002 is Philadelphia betrokken geweest, waarbij moeder in verschillende vormen opvoedondersteuning is aangeboden, gericht op onder meer het structureren van het huishouden en het aanleren van (opvoed)vaardigheden aan de moeder. Na de inzet in 2017 van intensieve ambulante gezinsondersteuning, komt de GI tot de conclusie dat de moeder onvoldoende leerbaar is gebleken. De begeleiders van Philadelphia komen sindsdien bij de moeder thuis om de kinderen te stimuleren en leuke dingen met ze te doen. Moeder blijkt veel moeite te hebben met het aansturen van [kind A] . [kind A] is een onrustig kind en hij heeft een korte spanningsboog, hij laat zelfbepalend en grensoverschrijdend gedrag zien waardoor hij veel zorg en aandacht vraagt. De moeder onderkent deze zorgen omtrent [kind A] en zij heeft ter zitting in hoger beroep beaamd dat zij voorheen moeite had grip te krijgen op de situatie. De moeder heeft de kinderen voorheen meermaals in onveilige situaties gebracht door ze in contact te laten komen met wisselende partners, waarbij huiselijk geweld tussen de moeder en deze partners plaatsvond. De kinderen hebben meermalen bij de voormalige vriend van de moeder in de keuken of bij de moeder en haar vriend in bed geslapen. De kinderen dienden het bestaan van deze vriend tegenover de GI geheim te houden. Door aldus te handelen heeft de moeder onvoldoende inzicht in de belangen van de kinderen getoond en haar eigen belangen voorop gesteld. De moeder heeft weliswaar De Praktijk ingeschakeld als hulpvoorziening voor de kinderen, maar zij heeft daarbij onvoldoende onderkend dat de kinderen (voor de komst van de oma) in een onveilige situatie verkeerden; ondanks dat haar meermaals is uitgelegd dat voor diagnostiek van De Praktijk een stabiele thuissituatie nodig is.
Sinds de oma in het gezin aanwezig is, zien de moeder en de GI een stabielere situatie ontstaan. De aanwezigheid van de oma is echter nog zeer pril en het is onzeker hoe lang zij kan blijven.
5.7
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind A] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn. De moeder is ambivalent in het aanvaarden van hulp en is niet leerbaar genoeg gebleken om [kind A] de opvoeding te bieden die hij vergt. Doordat [kind A] het gezag van de moeder niet accepteert, wordt hij belemmerd in zijn kind zijn en is de kans groot dat hij (verdere) gedragsproblemen ontwikkelt. Nu de oma er is, is de situatie bij de moeder thuis stabieler geworden en is het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing ingetrokken. Deze nieuwe situatie is echter nog te prematuur om de ondertoezichtstelling slechts voor een beperktere duur op te leggen. De thans nog resterende periode van de ondertoezichtstelling, tot 22 mei 2019, kan dienen om te bezien of met de aanwezigheid van de oma een meer veilige en op de behoeften van [kind A] toegesneden opvoedomgeving kan worden bereikt.
5.8
Het beroep op de artikelen 8 EVRM en 9 IVRK stuit af op het hiervoor overwogene.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. H.A. van den Berg en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.