ECLI:NL:GHAMS:2019:107

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
21 januari 2019
Zaaknummer
200.235.246/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen in omgang na gezagsbeëindiging met raadsonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter, na de beëindiging van het gezag van de moeder. De moeder had in hoger beroep verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling, die door de gecertificeerde instelling (GI) was beperkt na de beëindiging van het gezag. De GI had de omgangsregeling vastgesteld op één uur per acht weken, wat de moeder als te beperkt beschouwde. De moeder stelde dat de omgang positief verliep en dat er geen noodzaak was voor een verdere beperking van het contact. De GI daarentegen betoogde dat de omgang niet gericht was op het verdiepen van de band, maar op het vasthouden van de relatie, en dat de dochter tijd en ruimte nodig had om te acclimatiseren.

Het hof oordeelde dat er onvoldoende objectieve informatie was om de beperking van de omgang te rechtvaardigen. Het hof verzocht de raad voor de kinderbescherming om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een uitgebreidere omgangsregeling, en stelde een informatieplicht vast voor de GI, zodat de moeder regelmatig geïnformeerd wordt over de ontwikkeling van haar dochter. De behandeling van de zaak werd aangehouden in afwachting van het rapport van de raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.235.246/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/635328 / FA RK 17-6043 (FA-JP)
beschikking van de meervoudige kamer van 15 januari 2019 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. van den Berg te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 6 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 6 maart 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 december 2017.
2.2
De GI heeft op 26 april 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts een journaalbericht van de zijde van de moeder van 6 november 2018 met bijlagen ingekomen op 7 november 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. F. van den Heuvel, advocaat te Arnhem, waarnemend voor mr. Van den Berg voornoemd, en vergezeld door twee medewerkers van Bijzondere Zorg Midden-Nederland;
- de gezinsmanager namens de GI, vergezeld door een collega;
- de heer A. Witting namens de raad.
Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is [de minderjarige] geboren [in] 2012. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Bij beschikking van 26 november 2012 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 27 mei 2014 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. Sindsdien verblijft zij in een (perspectiefbiedend) pleeggezin. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn telkens verlengd. Bij beschikking van 12 juni 2017 is het eenhoofdig gezag van de moeder beëindigd en is de GI met de voogdij over [de minderjarige] belast.
3.3
Vanaf de uithuisplaatsing in mei 2014 tot mei 2017 had de moeder samen met de vader eens per twee weken gedurende een uur omgang met [de minderjarige] bij De Rading. Op 5 februari 2015 heeft de GI deze regeling aan de hand van een schriftelijke aanwijzing teruggebracht tot een uur per vier weken, maar deze aanwijzing is bij beschikking van 24 maart 2015 vervallen verklaard. Nadat de ouders in mei 2017 te kennen hadden gegeven dat zij liever ieder een eigen omgangsregeling hadden met [de minderjarige] , heeft de GI aan de hand van een schriftelijke aanwijzing van 16 mei 2017 de omgangsregeling van de moeder vastgesteld op twintig minuten per twee weken.
3.4
Bij e-mail van 29 juni 2017 is door de GI aan de moeder meegedeeld dat zij [de minderjarige] in het kader van een omgangsregeling één uur per acht weken ziet op neutraal terrein, welke regeling is gebaseerd op de in juni 2017 opgestelde Checklist Oudercontacten in de Pleegzorg (hierna: CHOP-list).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de moeder om een uitbreiding van de omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] te bepalen, waarbij zij vanaf de datum van de zitting elke twee weken omgang hebben voor de duur van twee uur bij het pleeggezin thuis, na ommekomst van een half jaar elke twee weken voor de duur van vier uur bij het pleeggezin thuis en na ommekomst van een half jaar elke twee weken voor de duur van vier uur bij de moeder thuis inclusief avondeten, althans een zodanige omgangsregeling te bepalen als de rechtbank juist zou achten.
Voorts is afgewezen het verzoek van de moeder om aan de GI een informatieplicht op te leggen op grond waarvan de GI de moeder eens per twee maanden informeert over de hobby’s, algemene ontwikkelingen, interesses en schoolprestaties van [de minderjarige] en de GI de moeder de jaarlijkse schoolfoto’s toestuurt van [de minderjarige] .
Tot slot is eveneens afgewezen het verzoek van de moeder om door een onafhankelijke instantie, door de Staat te bekostigen, onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden van omgang.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair haar verzoeken alsnog toe te wijzen en subsidiair een onafhankelijke deskundige te benoemen op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) die onderzoek doet naar de (on)mogelijkheden om de omgangsregeling verder uit te breiden dan wel naar de vraag welke omgangsregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt voorop dat zij geen hoger beroep heeft ingesteld van de beschikking waarbij haar gezag over [de minderjarige] is beëindigd. Zij heeft zich erbij neergelegd dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] niet bij haar ligt. Dit betekent volgens de moeder echter niet dat er geen uitgebreidere omgangsregeling kan zijn tussen haar en [de minderjarige] . De moeder heeft in dat verband verwezen naar jurisprudentie waaruit blijkt dat de beëindiging van het gezag niet steeds een verdere beperking van de omgang meebrengt.
[de minderjarige] heeft volgens de moeder zichtbaar moeite met de beperking van het contact tussen hen. Uit de verslagen betreffende de omgangsmomenten blijkt ook dat die momenten positief verlopen. De moeder betwist dan ook dat er sprake is van aanpassingsproblemen of afwijkend gedrag bij [de minderjarige] na afloop van de omgang. Zij merkt weliswaar dat [de minderjarige] enige spanning voelt aan het begin van het bezoek, maar die spanning kan ook worden verklaard door de lagere frequentie van de omgang. Er is derhalve geen noodzaak voor het beperken van het contact.
Tot slot betwist de moeder de uitkomst van de CHOP-list en wijst erop dat zij de schriftelijke aanwijzing die volgde op een eerdere CHOP-list met succes heeft aangevochten.
Indien en voor zover haar verzoek om uitbreiding van de omgangsregeling niet wordt toegewezen, verzoekt de moeder het hof een onderzoek te gelasten naar de (on)mogelijkheden voor uitbreiding van de omgangsregeling met [de minderjarige] op de voet van artikel 810a lid 2 Rv. Ter zitting in hoger beroep heeft zij dit verzoek aangepast, aldus dat zij thans verzoekt een onderzoek te laten verrichten naar de omgang, daaronder - naar het hof begrijpt - begrepen een raadsonderzoek. Gekeken dient te worden of er een verband is tussen de spanningen die [de minderjarige] mogelijk ervaart en de frequentie en de vorm van de omgang, waarbij alternatieven moeten worden onderzocht; wellicht zorgt een andere locatie tijdens de omgang voor minder onrust, aldus de moeder.
De moeder handhaaft haar verzoek om een informatieplicht vast te stellen, omdat zij nog maar mondjesmaat wordt geïnformeerd door de GI en zij veel informatie voor het eerst in het verweerschrift in hoger beroep van de GI heeft moeten lezen.
5.2
De GI stelt dat het contact tussen de moeder en [de minderjarige] niet (meer) gericht is op het verdiepen van hun band, maar op het vasthouden van de relatie die zij hebben, nu het gezag van de moeder is beëindigd en duidelijk is dat het perspectief van [de minderjarige] in haar pleeggezin ligt. [de minderjarige] moet bevestiging krijgen dat zij in dit pleeggezin zal opgroeien, maar die krijgt zij niet van de moeder. De moeder laat [de minderjarige] merken dat zij de uithuisplaatsing niet accepteert. Ook moet [de minderjarige] tijd en ruimte krijgen om in het weekend te sporten en naar verjaardagsfeestjes te gaan.
Daarnaast wordt tijdens de omgang gezien dat de moeder het lastig vindt om aan te sluiten bij de behoeftes van [de minderjarige] . Ondanks de herhaaldelijk gegeven adviezen van de begeleiders van de omgang wordt geen verbetering gezien in het gedrag van de moeder. Een voorbeeld daarvan vormen de familiefoto’s die de moeder na afloop van een bezoek aan [de minderjarige] liet zien en die verwarring opriepen bij [de minderjarige] . Bij [de minderjarige] wordt ook overigens gezien dat zij de bezoeken spannend vindt. Na de omgang is zij dwars, nukkig en huilerig. Soms plast zij ’s nachts in haar bed. Zij eet minder en is moe. Deze reactie van [de minderjarige] op de omgang is regelmatig met de moeder besproken.
Door een omgangsregeling van eens per acht weken vast te stellen, wordt [de minderjarige] minder blootgesteld aan de gevoelens van onveiligheid die zij tijdens de omgang ervaart.
Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsmanager aan het voorgaande toegevoegd dat de reactie van [de minderjarige] op de bezoeken al gespannen was toen de omgang nog uitgebreider was. De spanningen zijn bij [de minderjarige] niet afgenomen sinds het verlagen van de frequentie, maar zij heeft nu langer de tijd om bij te komen van de bezoeken.
Met betrekking tot het verzoek van de moeder om een informatieplicht vast te stellen, heeft de GI verwezen naar de daarover op 25 november 2016 met de moeder gemaakte afspraken.
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep gesteld de indruk te krijgen dat de moeder, die haar rol wil blijven spelen in het leven van [de minderjarige] , de uithuisplaatsing toch nog niet (geheel) heeft geaccepteerd. Zij dient handvatten te krijgen om aan haar rol als moeder op afstand invulling te geven. Dat uit de verslagen blijkt dat de omgang goed verloopt en dat niet duidelijk is of de omgang in de toekomst zal worden uitgebreid, helpt de moeder niet bij haar proces van acceptatie.
Nu vaststaat dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt, is een beperktere omgangsregeling passend en dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd, aldus de raad.
5.4
Het hof oordeelt als volgt.
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met zijn kind. Dat recht wordt ook gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 9 lid 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. Het recht op omgang kan ingevolge lid 3 van voornoemd artikel slechts worden ontzegd indien omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, de ouder kennelijk ongeschikt of onmachtig is, het kind van twaalf jaar of ouder van ernstige bezwaren heeft doen blijken of omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.
5.6
De moeder heeft derhalve ook na de gezagsbeëindiging het recht op een contactregeling voor zover het belang van [de minderjarige] zich daartegen niet verzet. [de minderjarige] is thans zes jaar oud en verblijft sinds circa viereneenhalf jaar in haar pleeggezin. De eerste drie jaar van haar uithuisplaatsing zag zij de moeder (samen met de vader) een uur per twee weken. In mei 2017 is de duur van de omgang met de moeder teruggebracht tot twintig minuten per twee weken, naar het hof begrijpt omdat de moeder en de vader te kennen hadden gegeven ieder een eigen bezoek aan [de minderjarige] te willen brengen. Kort nadat het gezag van de moeder bij beschikking van 12 juni 2017 was beëindigd, is de omgangsregeling door de GI nog verder teruggebracht, tot een uur per acht weken.
Voor een beperking van de omgang is concrete, objectieve informatie vereist op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat een hogere frequentie van de omgang ernstig nadelig is voor het kind. Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om te kunnen beoordelen of daarvan in het onderhavige geval sprake is.
De verdere beperking van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] is naar het zich laat aanzien vooral gelegen in de omstandigheid dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] is beëindigd. Dat de beperking nodig was in het belang van [de minderjarige] is niet op grond van voldoende objectieve omstandigheden aannemelijk geworden. Ook beschikt het hof niet over informatie waaruit blijkt dat de hechting van [de minderjarige] aan haar pleegouders in gevaar komt in geval van een minder ingrijpende beperking van de omgang. De stelling van de GI dat bij een beëindiging van het gezag een beperktere omgangsregeling passend is, acht het hof onvoldoende concreet op dit geval toegespitst, mede bezien in het licht van het op zichzelf juiste standpunt van de moeder dat niet iedere gezagsbeëindiging tot een beperking van het contact aanleiding hoeft te geven. Ook de enkele verwijzing van de GI naar de CHOP-list volstaat niet, aangezien daarin van algemene richtlijnen wordt uitgegaan.
Voorts heeft de moeder terecht naar voren gebracht dat niet is onderzocht of een verhoging van de contactfrequentie de door de GI beschreven onrust bij [de minderjarige] na de omgang wegneemt en ook is niet met concrete, objectieve informatie onderbouwd dat [de minderjarige] een langere periode nodig heeft om bij te kunnen komen van de invloed op haar van de bezoeken van de moeder.
Voorts heeft de GI naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat en om welke redenen een omgangsregeling van een hogere frequentie - van bijvoorbeeld eens per vier, vijf of zes weken - ernstig nadelig zou zijn voor [de minderjarige] . Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de verslagen van de omgangsregeling blijkt dat de omgang over het algemeen goed verloopt. Weliswaar heeft de GI ter zitting in hoger beroep concrete voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat de moeder niet altijd even goed aansluit bij de behoeftes van [de minderjarige] (bijvoorbeeld wanneer zij [de minderjarige] foto’s laat zien van een prinsessenbed bij haar thuis, terwijl [de minderjarige] niet bij de moeder thuis komt), maar uit voornoemde verslagen blijkt dit niet.
Gezien het voorgaande acht het hof zich thans onvoldoende voorgelicht om op het primaire verzoek van de moeder tot vaststelling van een (uitgebreidere) omgangsregeling te beslissen en zal het, overeenkomstig het subsidiaire verzoek van de moeder, de raad verzoeken onderzoek te verrichten naar de vraag of er een vorm en inhoud van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] mogelijk is die uitgebreider is dan de huidige regeling van één uur per acht weken en die tevens in het belang van [de minderjarige] is. Indien de raad concludeert dat die uitbreiding niet mogelijk is, verzoekt het hof de raad tevens de vraag te beantwoorden waarin het ernstige nadeel voor [de minderjarige] bij een uitgebreidere contactregeling is gelegen.
In afwachting van het rapport met advies van de raad zal het hof de behandeling van de zaak voor zover deze op de (uitbreiding van) de contactregeling ziet, aanhouden.
5.7
Met betrekking tot het verzoek van de moeder om aan de GI een informatieplicht op te leggen geldt voorts als volgt. Ook na toepassing van de maatregel van gezagsbeëindiging behoudt de moeder het recht om regelmatig informatie over [de minderjarige] te ontvangen. In haar verweerschrift heeft de GI verwezen naar een (zich niet bij de stukken bevindende) e-mail van 25 november 2016, waarin de afspraak met betrekking tot de verstrekking van informatie is vastgelegd. Afgesproken is dat de pleegouders een verslag maken en dat zij dit aan de pleegzorgwerker sturen die er op zijn beurt voor zorgt dat dit bij de moeder, de vader en de jeugdzorgwerker terecht komt. Daarnaast worden de moeder en de vader op de hoogte gebracht van belangrijke zaken zoals een bezoek aan de huisarts. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder gesteld dat zij weliswaar eens per vier weken een verslag krijgt met foto’s, maar dat zij er vaak zelf om moet vragen. Volgens de moeder bevatten de verslagen geen informatie over school, zoals het schoolrapport, en over eventuele artsbezoeken (bijvoorbeeld voor de ogen van [de minderjarige] ). Gelet op deze niet door de GI betwiste stelling van de moeder wordt de moeder onvoldoende over de ontwikkeling van [de minderjarige] geïnformeerd. Het hof ziet daarom aanleiding een informatieplicht vast te stellen, inhoudende dat de GI eens per vier weken aan de moeder laat weten hoe [de minderjarige] zich ontwikkelt en hoe het gaat met haar gezondheid, op school en met sporten/hobby’s.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de moeder met betrekking tot het vaststellen van een informatieplicht is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt een informatieplicht vast, inhoudende dat de GI eens per vier weken aan de moeder laat weten hoe [de minderjarige] zich ontwikkelt en hoe het gaat met haar gezondheid, op school en met sporten/hobby’s;
en, alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen als omschreven onder rechtsoverweging 5.6;
verzoekt de raad vóór 21 juli 2019 omtrent de resultaten van dit onderzoek schriftelijk rapport uit te brengen aan het hof en houdt de behandeling tot die datum pro forma aan;
beveelt de oproeping van partijen, hun advocaten en de raad tegen een nader te bepalen datum;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.