ECLI:NL:GHAMS:2019:1028

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
200.251.360/01 en 200.251.360/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn in een familierechtelijke zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2018. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft op 13 december 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Dit hoger beroep is geregistreerd onder zaaknummer 200.251.360/01, terwijl een verzoek tot voorlopige voorziening is ingediend onder zaaknummer 200.251.360/02. De man, verweerder in hoger beroep, heeft op 8 januari 2019 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2019 is de vrouw niet verschenen, terwijl de man en zijn advocaat wel aanwezig waren.

Het hof heeft zich gebogen over de vraag of de vrouw tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Volgens artikel 806 lid 1 Rv kan hoger beroep in zaken betreffende het personen- en familierecht binnen drie maanden na de uitspraak van de beschikking worden ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in eerste aanleg in de procedure is verschenen en dat de bestreden beschikking op 13 juni 2018 aan haar is verzonden. De vrouw heeft echter gesteld dat zij niet op de hoogte was van de procedure en dat haar voormalig advocaat zich zonder haar toestemming heeft opgesteld. Het hof heeft deze stellingen verworpen en geconcludeerd dat de vrouw de termijn voor het instellen van hoger beroep heeft overschreden.

Daarom heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken in hoger beroep, wat ook gevolgen heeft voor het verzoek om voorlopige voorziening, aangezien deze alleen kan worden ingediend indien er een hoofdzaak aanhangig is. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.251.360/01 en 200.251.360/02
zaaknummer rechtbank: C/15/271454 / FA RK 18-1422
beschikking van de meervoudige kamer van 26 maart 2019 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y. Welter te Purmerend,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Schuerman te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) (hierna: de rechtbank) van 13 juni 2018 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 13 december 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 juni 2018. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.251.360/01 (verder ook te noemen: de hoofdzaak). De vrouw en heeft bij dat beroep tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend (verder ook te noemen: de voorlopige voorziening). Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.251.360/02. Gezien de onderlinge samenhang behandelt het hof de hoofdzaak en de voorlopige voorziening hierna gezamenlijk.
2.2
De man heeft op 8 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 16 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 januari 2019 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
Het hof heeft voorts een afschrift van de bestreden beschikking, zoals die door de rechtbank aan de vrouw is verzonden, bij de rechtbank opgevraagd en heeft partijen hiervan ter zitting een kopie verstrekt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is – met kennisgeving – niet verschenen.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is de vraag of de vrouw tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
3.2
Artikel 806 lid 1, aanhef en onder a, Rv bepaalt dat met betrekking tot de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht van een beschikking binnen drie maanden na de dag van de uitspraak van die beschikking hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker en door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, zulks in afwijking van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv, waar dit alleen geldt voor de verzoeker in eerste aanleg en voor de in de procedure in eerste aanleg verschenen belanghebbenden.
Voor de aanvang van de beroepstermijn op de dag van de uitspraak is derhalve bepalend de verklaring van de griffier dat hij een afschrift aan betrokkene heeft verstrekt of verzonden.
3.3
De vrouw stelt - kort gezegd - dat zij niet in de procedure in eerste aanleg is verschenen, dat zij niet op de hoogte was van de procedure en dat mr. L.A. Mulder, voormalig advocaat van de vrouw, zich zonder opdracht van haar in de procedure heeft gesteld. Zij ontkent een afschrift te hebben ontvangen en suggereert dat de man haar post heeft onderschept.
3.4
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de vrouw - anders dan zij onvoldoende gemotiveerd stelt - in eerste aanleg in de procedure is verschenen. Dit volgt uit de stukken uit eerste aanleg en de - onvoldoende weersproken - toelichting van de advocaat van de man:
- dat zij voor het instellen van de procedure in eerste aanleg eerst mr. Mulder heeft benaderd met de vraag of zij de vrouw nog bijstond;
- dat zij na een ontkennend antwoord, de procedure heeft ingezet zonder kenbare advocaat;
- dat de rechtbank het verzoekschrift aan de vrouw heeft gestuurd;
- dat de vrouw vervolgens contact met haar heeft gezocht met vragen over de procedure en dat zij de vrouw heeft geadviseerd een advocaat in de arm te nemen en vervolgens dit gesprek heeft afgebroken na scheldpartijen van de vrouw;
- dat de vrouw zich zelf tot mr. Mulder heeft gewend en dat zij hierover met mr. Mulder heeft gesproken;
- dat zij geen afschriften van stukken en geen verzoekschrift aan mr. Mulder heeft gezonden;
- dat mr. Mulder in eerste aanleg uitstel voor verweer heeft verzocht;
- dat zij met een tweede verzoek tot uitstel van mr. Mulder, gezien de situatie, niet heeft ingestemd.
Het hof overweegt vervolgens dat, in tegenstelling tot hetgeen de vrouw beweert, uit het bericht van de griffier van de rechtbank volgt dat de bestreden beschikking op 13 juni 2018 aan de vrouw naar haar toenmalige adres is verzonden. Daarmee valt zij onder de categorie beroepsgerechtigden als genoemd in artikel 806 lid 1 onder a Rv en niet artikel 806 lid 1 onder b, zoals door de vrouw is aangevoerd. Gelet op voornoemde termijn had zij het hoger beroep uiterlijk op 13 september 2018 dienen in te stellen. Het hof heeft op 13 december 2018 het beroepschrift ontvangen, wat leidt tot de conclusie dat de vrouw deze drie maanden te laat heeft ingediend. Van omstandigheden die deze termijnoverschrijding verschoonbaar maken is naar het oordeel van het hof geen sprake. Niet is gebleken van een apparaatsfout of mededeling van de griffie die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakt. De aangevoerde omstandigheid dat de vrouw de beschikking eerst later zou hebben ontvangen, maakt in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man dat dit aan hem te wijten zou zijn, dit oordeel niet anders. De vrouw dient daarom niet ontvankelijk te worden verklaard in de hoofdzaak en aangezien een voorlopige voorziening alleen kan worden verzocht indien een hoofdzaak aanhangig is, geldt dit ook ten aanzien van de verzochte voorlopige voorziening.
3.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof, in de zaken met zaaknummers 200.251.360/01 en 200.251.360/02:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. C.M.J. Peters en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. J. Stein als griffier, en is op 26 maart 2019 uitgesproken in het openbaar.