ECLI:NL:GHAMS:2018:991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
200.221.664/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder met betrekking tot de naleving van beroeps- en gedragsregels

In deze zaak heeft klager op 17 augustus 2017 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, die op 18 juli 2017 de klacht van klager tegen de gerechtsdeurwaarder ongegrond had verklaard. De klacht betreft de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder in het kader van een huurachterstand en de communicatie daarover met klager. Klager stelt dat de gerechtsdeurwaarder in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van de Verordening beroeps- en gedragsregels, door druk uit te oefenen met de dreiging van ontruiming zonder dat hij daadwerkelijk de bevoegdheid had om deze maatregel te nemen. Het hof heeft de zaak behandeld op 11 januari 2018, waarbij klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder in zijn communicatie met klager melding heeft gemaakt van mogelijke ontruiming, wat klager als bedreigend heeft ervaren. Echter, het hof oordeelt dat deze communicatie in de context van een huurkwestie niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat klager eerder huurachterstanden had. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder niet onterecht is omgegaan met de bedragen in de dagvaarding, en dat de betalingstermijn van elf dagen niet onredelijk was. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer en verklaart de klacht ongegrond.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.221.664/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/606065 / DW RK 16/376
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 27 maart 2018
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
appellant,
tegen
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [naam] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 17 augustus 2017 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 18 juli 2017. De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 5 oktober 2017 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 11 januari 2018. Klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. Aan de pleitnota van klager is een bijlage gehecht, die klager reeds in eerste aanleg in het geding heeft gebracht.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Klager heeft met [naam] (hierna: [bedrijf X] ) een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een woning in [plaats] . In de huurovereenkomst is opgenomen dat de huurprijs dient te worden voldaan bij vooruitbetaling vóór doch uiterlijk op de eerste dag van de periode waarop de betaling betrekking heeft. Tot 1 juli 2014 bedroeg de huurprijs € 721,74 per maand. Per 1 juli 2014 is de huurprijs verhoogd naar € 750,61 per maand.
3.2.2.
Bij brief van 23 april 2014 heeft een medewerker van de afdeling vastgoedincasso van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aan klager het volgende bericht:
“Van mijn opdrachtgever [bedrijf X] (..) kreeg ik de volgende vordering op u ter incasso in handen:
(..)
Specificatie: Huurachterstand t/m april 2014
(..)
totaal te voldoen € 856,70
Het bedrag (..) dient uiterlijk 30 april 2014 door u te zijn betaald. (..) Mocht het bedrag (..) niet op 30 april 2014 zijn ontvangen dan heb ik opdracht om rechtsmaatregelen tegen u te nemen. Ontruiming van het gehuurde kan hiervan dan het gevolg zijn!”
3.2.3.
Bij exploot van 24 november 2014 is klager gedagvaard te verschijnen ter zitting van de kantonrechter te [plaats] op 3 december 2014. In die dagvaarding zijn verschillende maanden huurachterstand gevorderd, waaronder de achterstand over de maand november 2014.
3.2.4.
Bij brief van 28 november 2014 heeft eerdergenoemde medewerker van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder naar aanleiding van een betaling van klager van € 750,61, een overzicht van de openstaande vordering aan klager gestuurd.
3.2.5.
Op 25 maart 2015 heeft een andere medewerker van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder, als gemachtigde van [bedrijf X] in de procedure bij de kantonrechter, ter zitting een conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie (hierna: de conclusie) ingediend.
3.2.6.
Klager heeft op 30 maart 2015 een bedrag van € 750,61 voldaan.
3.2.7.
Bij vonnis van 5 augustus 2015 van de kantonrechter te [plaats] is klager veroordeeld tot betaling van een geldbedrag aan [bedrijf X] . Klager heeft de kantonrechter verzocht het vonnis te verbeteren.
3.2.8.
Bij e-mailbericht van 25 augustus 2015 is aan klager bericht:
“Ter kennisname. De betaling van 30 maart jl. strekt inderdaad in mindering op de vordering. (..) Zodra ik een reactie van de rechtbank heb ontvangen aangaande uw herstelverzoek zal ik u een opgaaf van het restantbedrag doen toekomen. (..)”
3.2.9.
Op 16 september 2015 heeft de kantonrechter te [plaats] de door klager verzochte verbeteringen van voormeld vonnis geweigerd.
3.2.10.
Bij brief van 19 januari 2016 heeft klager zijn beklag gedaan bij een andere gerechtsdeurwaarder van het kantoor waaraan de gerechtsdeurwaarder is verbonden. Hierop heeft die andere gerechtsdeurwaarder bij e-mail van 3 februari 2016 inhoudelijk gereageerd.

4.Standpunt van klager

4.1.
De klacht van klager bestaat uit de volgende onderdelen.
i. In de brief van 23 april 2014 is melding gemaakt van het feit dat bij het uitblijven van betaling het gehuurde ontruimd zou kunnen worden. Dit is in strijd met artikel 8 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders, inhoudende dat de gerechtsdeurwaarder geen druk uitoefent door het aankondigen van maatregelen, welke hij niet uit hoofde van zijn opdracht, de wet en de hem verstrekte titel daadwerkelijk kan nemen.
ii. In de dagvaarding van 24 november 2014 is een bedrag van € 750,61 opgenomen, waarvan de betalingstermijn op de dag van het opmaken van de dagvaarding, te weten 11 november 2014, slechts elf dagen verstreken was. Volgens klager is dat geen termijn die een redelijke aanleiding is tot het aanspannen van een gerechtelijke procedure. Als gevolg hiervan is klager bovendien veroordeeld tot het betalen van
teveelgriffie- en proceskosten. Voorts is in de conclusie de betaling van klager van € 750,61 op 30 maart 2015 bewust genegeerd. Dit alles is in strijd met artikel 10 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders, dat regelt dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig handelt in financiële aangelegenheden en dat hij geen onnodige kosten maakt.
4.2.
In hoger beroep heeft klager aangevoerd dat de kamer beter onderzoek had moeten doen naar de vraag wie in deze zaak als verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder en dus als beklaagde had moeten worden aangemerkt.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

De persoon van de beklaagde
6.1.
De klacht richtte zich in eerste aanleg tegen de hierboven genoemde andere gerechtsdeurwaarder die in de e-mail van 3 februari 2016 op de klacht heeft gereageerd. In het inleidend verweerschrift van de gerechtsdeurwaarder is – kort samengevat – medegedeeld dat die andere gerechtsdeurwaarder slechts als interne klachtenfunctionaris betrokken is geweest bij het dossier van klager en dat de gerechtsdeurwaarder als beklaagde dient te worden aangemerkt; hij gaf leiding aan de afdeling vastgoedincasso en was degene onder wiens verantwoordelijkheid de dossierbehandeling had plaatsgevonden (ook al had hij als gerechtsdeurwaarder een standplaats in een andere stad). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager vervolgens beschouwd als te zijn gericht tegen de gerechtsdeurwaarder.
6.2.
Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan voormelde mededeling in het inleidend verweerschrift. Ter zitting in hoger beroep is een en ander bevestigd door de aanwezige gemachtigde en uit de dossierstukken blijkt ook niet van bemoeienis van de andere gerechtsdeurwaarder met de uitvoering van de opdracht. Daarom zal ook het hof de klacht van klager beschouwen als te zijn gericht tegen de gerechtsdeurwaarder.
Klachtonderdeel i.
6.3.
Hoewel het is voor te stellen dat de zinsnede “
Ontruiming van het gehuurde kan hiervan dan het gevolg zijn!”in de brief van 23 april 2014 op klager bedreigend en/of intimiderend is overgekomen, is het hof van oordeel dat vermelding daarvan in de omstandigheden van dit geval geen tuchtrechtelijk verwijt rechtvaardigt. De zaak betrof een huurkwestie en dus een zaak waarin het onderdak van klager in geding zou kunnen komen. Vast staat voorts dat klager de huur vaker niet tijdig betaalde. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder voor dezelfde opdrachtgever een eerdere huurincassozaak tegen klager had behandeld. Dit klachtonderdeel is dan ook, zoals de kamer eerder heeft geoordeeld, ongegrond.
Klachtonderdeel ii.
6.4.
De kamer heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel – kort samengevat – het volgende overwogen. Niet gebleken is dat de gerechtsdeurwaarder in de procedure gericht tegen klager is uitgegaan van onjuiste bedragen. De omstandigheid dat de betalingstermijn van het verschuldigde bedrag ad € 750,61 slechts elf dagen was verstreken, maakt niet dat deze vordering niet in de dagvaarding van 24 november 2014 kon worden opgenomen. Verder kon de gerechtsdeurwaarder met de betaling van € 750,61 op 30 maart 2015 geen rekening houden ter zitting van 25 maart 2015, toen de conclusie in de kantonprocedure werd ingediend. De gerechtsdeurwaarder heeft, aldus nog steeds de kamer, onbetwist verklaard dat hij voormelde betaling wel bij de verdere executie van het vonnis heeft verwerkt.
6.5.
Het hof deelt het oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een ander oordeel rechtvaardigen. Dit betekent dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.
6.6.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.7.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018 door de rolraadsheer.