In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van het bezit van kinderporno en andere gerelateerde misdrijven. De tenlastelegging omvatte het verspreiden, aanbieden en in bezit hebben van afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij minderjarigen betrokken waren. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 23 mei 2017 was uitgesproken.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 8 maart 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. De advocaat-generaal eiste bevestiging van het vonnis van de rechtbank, terwijl de verdachte ontkende opzettelijk kinderporno te hebben gedownload of in bezit te hebben gehad. Het hof heeft vastgesteld dat op de computer van de verdachte kinderpornografische afbeeldingen zijn aangetroffen, maar dat niet kon worden bewezen dat de verdachte deze opzettelijk in bezit had of dat hij bewust naar dit materiaal had gezocht.
Het hof concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig kon worden bevonden aan de tenlastelegging. De vrijspraak werd uitgesproken, maar het hof besloot wel dat de in beslag genomen gegevensdragers, waarop het kinderpornografisch materiaal was aangetroffen, onttrokken moesten worden aan het verkeer. De overige in beslag genomen voorwerpen werden aan de verdachte teruggegeven. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor opzet in strafzaken, vooral in gevallen die betrekking hebben op kinderporno.