ECLI:NL:GHAMS:2018:965

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
200.229.750/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige na zorgen over opvoedvaardigheden moeder en welzijn van het kind

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige], die in 2009 is geboren uit de relatie van de moeder en haar overleden partner. De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] en leeft samen met haar huidige partner. Er zijn in het verleden zorgen geweest over de opvoedvaardigheden van de moeder en het welzijn van [de minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in 2015 verzocht om [de minderjarige] onder toezicht te stellen, wat door de kinderrechter is toegewezen. Sinds 14 juli 2016 verblijft [de minderjarige] bij pleegouders.

De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 27 september 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] werd verlengd. De moeder betoogt dat de noodzaak tot uithuisplaatsing ontbreekt en dat de ondertoezichtstelling voldoende waarborgen biedt voor een veilige opvoedsituatie. De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter betoogd dat de moeder niet voldoet aan de voorwaarden voor thuisplaatsing en dat er nog steeds zorgen zijn over haar opvoedvaardigheden.

Tijdens de zitting heeft de raad geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, gezien de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en de positieve ontwikkeling van [de minderjarige] bij de pleegouders. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat er onvoldoende zicht is op de thuissituatie van de moeder. De bestreden beschikking is bekrachtigd, en het verzoek van de moeder is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.229.750/01
zaaknummer rechtbank: C/15/262874 / JU RK 17-1389
beschikking van de meervoudige kamer van 20 maart 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn overigens aangemerkt:
- de hierna te noemen minderjarige [dochter] (hierna: [de minderjarige] );
- de pleegouders van [de minderjarige] .
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 27 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 15 december 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 september 2017.
2.2
De GI heeft op 30 januari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingediend een brief van de zijde van de pleegouders van 16 januari 2018, ingekomen op 17 januari 2018, met onder meer de mededeling dat zij niet op de zitting van 9 februari 2018 aanwezig kunnen zijn.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 februari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de partner van de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops
.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [X] (overleden op 24 februari 2012) is [de minderjarige] [in] 2009 geboren. De moeder is met het gezag over haar belast. De moeder leeft samen met haar partner.
3.2
De raad heeft na onderzoek in een rapport van 4 september 2015 verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van een jaar.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 1 oktober 2015 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld.
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 maart 2016 is een machtiging tot haar uithuisplaatsing verleend.
De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking tot 1 oktober 2018.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds 14 juli 2016 bij haar pleegouders.
3.5
Spirit heeft aan de hand van een zogeheten Beoordelingsboog onderzoek verricht naar het opvoedperspectief van [de minderjarige] en daarover op 8 juni 2017 verslag uitgebracht. In het verslag adviseert Spirit om [de minderjarige] bij haar pleegouders te laten opgroeien.
3.6
Moeder en [de minderjarige] hebben eenmaal per twee weken contact op zondag van 12.00 uur tot 16.00 uur.
3.7
De GI heeft de raad op 15 november 2017 verzocht onderzoek te doen naar een verderstrekkende maatregel.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 1 april 2018, onder aanhouding van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor het overige.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder heeft ter zitting verzocht om alvorens op het verzoek van de GI te beslissen, een onderzoek te gelasten als bedoeld in art. 810a, lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dat wetsartikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende - onder meer - de ondertoezichtstelling van minderjarigen, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het verzoek van de moeder wordt afgewezen, nu onvoldoende is gebleken dat het op dit moment voldoende concreet en ter zake dienend is. Blijkens haar beroepschrift heeft de moeder zich aangemeld bij F‑ACT te Hoofddorp die haar heeft verwezen naar Ons Tweede Thuis. Bij Ons Tweede Thuis zal de moeder, aldus haar beroepschrift, een meeromvattend onderzoek ondergaan, waaronder een persoonlijkheidstest, een intelligentietest en een emotietest. Gelet op dit meeromvattende onderzoek en de reikwijdte van het thans voorliggende verzoek, had het op de weg van de moeder gelegen haar verzoek tot het gelasten van een onderzoek op de voet van art. 810a, lid 2 Rv en de meerwaarde daarvan ten opzichte van het onderzoek van Ons Tweede Thuis, nader te concretiseren. Dit heeft zij nagelaten.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De moeder heeft betoogd dat de noodzaak tot uithuisplaatsing ontbreekt. De ondertoezichtstelling biedt voldoende waarborgen om [de minderjarige] een veilige, duidelijke en gezonde opvoedsituatie te bieden en om toezicht te houden op de opvoedomgeving en de opvoedvaardigheden van de moeder. De moeder heeft met haar huidige partner een stabiele thuissituatie en zij heeft haar financiën onder controle. Verder heeft de moeder zich voor onderzoek aangemeld bij Ons Tweede Thuis en is zij bereid mee te werken aan alle voor haar en [de minderjarige] noodzakelijke hulp. De moeder voert verder aan dat de contacten met [de minderjarige] positief verlopen en inmiddels zijn uitgebreid van begeleide naar onbegeleide contacten van eerst twee uur en later vier uur, waaruit blijkt dat zij leerbaar is.
5.4
De GI heeft het betoog van de moeder gemotiveerd weersproken. De moeder heeft niet voldaan aan de voorwaarden die de GI aan thuisplaatsing heeft gesteld. Zij lijkt weinig inzicht te hebben in haar eigen problematiek, bagatelliseert die en is niet gemotiveerd hiermee aan de slag te gaan. Verder voert de GI aan dat de moeder regelmatig te laat komt op afspraken voor contact waardoor het noodzakelijk was een schriftelijke aanwijzing te geven om de precieze tijden vast te leggen. Tijdens de voornoemde contacten heeft de moeder nauwelijks aandacht heeft voor [de minderjarige] en belast zij [de minderjarige] met volwassenenproblematiek aldus de GI.
5.5
De raad heeft ter zitting geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. In het verleden waren er geruime tijd veel zorgen over [de minderjarige] en de opvoedvaardigheden van de moeder. De doelen die de GI in het kader van een mogelijke thuisplaatsing heeft gesteld, heeft de moeder niet behaald. Blijkens het verslag van Spirit (als vermeld onder 3.5) is onder meer nog geen sprake van een goede samenwerkingsrelatie tussen de moeder en hulpverlening.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing grote zorgen bestonden over de opvoedvaardigheden van de moeder en om het welzijn van [de minderjarige] . Bij [de minderjarige] was sprake van ernstige zindelijkheidsproblematiek en van een achterstand in haar sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling. Vanwege die zorgen zijn diverse vormen van hulpverlening ingezet, maar door een gebrek aan medewerking van de moeder en het feit dat zij zich niet leerbaar opstelde en adviezen naast zich neerlegde, is die hulpverlening niet tot stand gekomen. Uit een persoonlijkheidsonderzoek van De Viersprong is gebleken dat bij de moeder sprake is van persoonlijkheidsproblematiek met trekken van een persoonlijkheidsstoornis en voorts dat zij weinig zicht lijkt te hebben in die problematiek.
Uit de stukken blijkt verder dat [de minderjarige] een positieve ontwikkeling heeft laten zien sinds de plaatsing bij haar pleegouders. Er is geen sprake meer van zindelijkheidsproblematiek en [de minderjarige] is gehecht aan haar pleegouders. Zij vindt bij hen structuur, voorspelbaarheid en duidelijkheid en er is sprake van een vertrouwensband. Ook op school ontwikkelt [de minderjarige] zich inmiddels goed.
Het hof acht het positief dat de moeder, blijkens haar verklaring, is aangemeld voor een onderzoek bij Ons Tweede Thuis, maar die aanmelding neemt niet weg dat op dit moment geen, althans onvoldoende zicht is op haar thuissituatie, haar psychische gesteldheid en haar opvoedvaardigheden op basis waarvan een eventuele thuisplaatsing van [de minderjarige] mogelijk zou zijn. Verder heeft de moeder niet aangetoond dat zij thans, anders dan in het verleden, in staat is haar medewerking aan de aangeboden hulp te verlenen op een wijze waarop het gewenste effect kan worden bereikt. Gelet daarop, alsmede op de positieve ontwikkeling die [de minderjarige] bij de pleegouders heeft doorgemaakt, is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Van strijd met de door de moeder in haar beroepschrift (onder grief 2) genoemde artikelen van het IVRK en het EVRM is, gelet op al het voorgaande, geen sprake.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Kok, J.M.C. Louwinger-Rijk en T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier en is op 20 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.