ECLI:NL:GHAMS:2018:942

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
200.217.141/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling na ontheffing van gezag en de impact op de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter, na ontheffing van het gezag. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, verzocht om een omgangsregeling waarbij zij elke twee weken op zaterdag contact zou hebben met haar dochter. De Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) verzocht om beëindiging van de omgang, omdat dit volgens hen ernstige nadelen zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De minderjarige, die in een pleeggezin woont, heeft te maken met complexe psychische problemen, waaronder PTSS, en heeft aangegeven geen contact te willen met haar moeder. Het hof heeft geconcludeerd dat de omgangsregeling op dit moment niet in het belang van de minderjarige is en heeft het verzoek van de GI om de omgang te beëindigen toegewezen. De moeder werd aangespoord om samen te werken met de GI voor toekomstig contactherstel, maar het hof heeft het verzoek om een deskundige te benoemen voor advies over contactherstel afgewezen. De geheimhouding van het adres van de pleegmoeder werd eveneens afgewezen, omdat de moeder geen belang had bij opheffing van deze geheimhouding. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.217.141/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/600793/FA RK 16-176
Beschikking van de meervoudige kamer van 20 maart 2018 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
tegen
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de pleegmoeder van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] .
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 1 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 30 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 maart 2017.
2.2
De GI heeft op 27 juli 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een verslag van Spirit Jeugd & Opvoedhulp (hierna: Spirit) van 10 augustus 2017 met bijlage, ingekomen op 15 augustus 2017;
- een aanvulling op het verweerschrift van de zijde van de GI van met bijlagen, ingekomen op 29 december 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 2 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 3 januari 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 januari 2018 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het hoger beroep dat de vader heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking (zaaknummer 200.217.096). Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI, in bijzijn van een collega;
- de vader, bijgestaan door mr. E.P.H. van Esser;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw N. van der Geld.
De advocaat van de moeder heeft pleitnotities overgelegd.
De pleegmoeder en de pleegzorgbegeleider van Spirit zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is – voor zover van belang - geboren:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2009, te [geboorteplaats] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 4 mei 2010 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 4 mei 2010 voor de duur van zes maanden. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 18 december 2014.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 februari 2012 is [de minderjarige] uit huis geplaatst.
3.4
Op 17 oktober 2013 heeft de moeder een schriftelijke aanwijzing van de GI gekregen, inhoudende – voor zover van belang – dat de omgang tussen haar en [de minderjarige] wordt beperkt tot eenmaal in de zes weken begeleid contact. Bij beschikking van de rechtbank van 19 december 2013 is deze schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard.
3.5
Op 31 januari 2014 heeft de moeder een schriftelijke aanwijzing van de GI gekregen, inhoudende – voor zover van belang – dat de omgang tussen haar en [de minderjarige] wordt beperkt met ingang van 5 februari 2014 tot eenmaal in de zes weken op woensdag van 14.30 uur tot 15.30 uur op het kantoor van Spirit onder begeleiding.
Bij beschikking van de rechtbank van 17 april 2014 is deze schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard voor zover deze ziet op de beperking van de omgang.
3.6
Op 16 juli 2014 heeft de moeder een schriftelijke aanwijzing van de GI gekregen, inhoudende – voor zover van belang – dat de omgang tussen haar en [de minderjarige] wordt uitgebreid. Bij beschikking van de rechtbank van 25 november 2014 is deze schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank van 19 november 2014 zijn de moeder en de vader ontheven van het gezag over [de minderjarige] en is de GI belast met de voogdij over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont sinds juli 2012 in een perspectiefbiedend pleeggezin.
3.8
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 23 maart 2016 zijn de verzoeken van de moeder (en de vader) tot omgang afgewezen en is de moeder (en de vader) het recht op omgang met [de minderjarige] ontzegd, totdat nader door een rechterlijke instantie anders zal worden beslist met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 4.6 van die beschikking is overwogen
.De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden.
Bij beschikking van dit hof van 14 december 2016 is de beschikking van de rechtbank van 23 maart 2016 vernietigd voor zover daarbij het verzoek van de moeder om omgang met [de minderjarige] is afgewezen en is voornoemd verzoek van de moeder afgewezen voor zover dit betrekking heeft op de periode van de bij de bestreden beschikking door de rechtbank bepaalde ontzegging van het recht op omgang. De zaak is verwezen in de stand waarin deze zich bevond bij de rechtbank voor verdere afdoening.
3.9
Bij de stukken bevinden zich onder meer een evaluatieverslag van het Kinder & Jeugd Traumacentrum van Kenter Jeugdhulp (hierna: het KJTC) van 8 augustus 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, het inleidend verzoek van de GI tot beëindiging van de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder toegewezen.
De zelfstandige verzoeken van de moeder om
- een omgangsregeling te bepalen tussen de moeder en [de minderjarige] inhoudende dat er omgang
plaatsvindt elke twee weken een zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur bij de moeder
thuis;
  • te bepalen dat het adres van de pleegmoeder niet langer geheim wordt gehouden;
  • een onafhankelijk kinderpsycholoog advies te laten uitbrengen over
omgangsmogelijkheden;
- de GI in de proceskosten te veroordelen;
zijn afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
primair:
- het inleidend verzoek van de GI af te wijzen;
- het verzoek van de moeder om een contactregeling toe te wijzen;
- de GI te bevelen de geheimhouding van het adres van de pleegmoeder op te heffen en te bevorderen dat de beeldvorming omtrent de moeder positief is richting [de minderjarige] ;
subsidiair:
- de beslissing aan te houden in afwachting van een onderzoek door een objectieve deskundige zoals in eerste aanleg verzocht;
- een beslissing te nemen die het hof juist acht, welke beslissing leidt tot contactherstel.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Omgang
5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en haar moeder moet worden beëindigd danwel de voorheen bestaande omgangsregeling tussen [de minderjarige] en haar moeder moet worden uitgebreid.
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het hof op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.3
Uitgangspunt is dat een kind en de niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
5.4
De moeder stelt dat contact tussen ouder en kind van groot belang is voor de ontwikkeling en het welzijn van het kind. Er is in het onderhavige geval volgens de moeder geen sprake van een bijzondere situatie die maakt dat contact strijdig is met de belangen van [de minderjarige] . De weerstand van [de minderjarige] ten aanzien van het contact met de moeder is het directe gevolg van beïnvloeding door de omgeving, aangezien [de minderjarige] gezien haar jonge leeftijd geen eigen herinneringen kan hebben aan de tijd dat ze bij haar biologische ouders woonde, aldus de moeder.
5.5
De GI stelt zich op het standpunt dat omgang tussen [de minderjarige] en de moeder op dit moment ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige] .
Er is blijkens het verslag van het KJTC van 8 augustus 2017 bij [de minderjarige] in toenemende mate (weer) sprake van traumaklachten als herbelevingen, dissociatie, verhoogde alertheid, nachtmerries en angstklachten. [de minderjarige] heeft verder last van concentratieproblemen, een negatief zelfbeeld en veel boosheid die zich uit in woedeaanvallen. Sociaal-emotioneel is er een achterstand in haar ontwikkeling. Er is sprake van een complexe PTSS. Omgang tijdens de behandeling van [de minderjarige] bij het KJTC wordt door de GI niet in haar belang geacht. Voor [de minderjarige] is het volgens de GI van groot belang dat zij van de moeder de erkenning krijgt voor haar gevoelens, angst en beleving. Er is momenteel geen enkel draagvlak bij [de minderjarige] voor contact met haar moeder. Het is de bedoeling van de GI om contactherstel op langere termijn na te streven. Daarbij merkt de GI op dat zij geen zicht erop heeft of de moeder in staat is [de minderjarige] veilig contact te bieden, nu de moeder niet openstaat voor contact met de GI.
5.6
De raad heeft ter zitting geadviseerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat is gebleken uit het KJTC-verslag van 8 augustus 2017 dat [de minderjarige] psychische problemen heeft als gevolg van traumatische gebeurtenissen in het verleden. In de gegeven omstandigheden, ongeacht de oorzaak van deze psychische problematiek, is volgens de raad voldoende duidelijk dat [de minderjarige] geen draagkracht heeft voor omgang met haar moeder. Daarbij speelt voor de raad mee dat de moeder tot op heden onvoldoende in staat is om zich in te leven in [de minderjarige] en te erkennen dat zij last heeft van traumaklachten. De raad geeft aan dat contactherstel tussen [de minderjarige] en de moeder in de toekomst alleen mogelijk is als de moeder de samenwerking met de GI aangaat, aangezien de GI de voogdij heeft over [de minderjarige] .
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Sinds de geboorte van [de minderjarige] bestaan al zorgen over de opvoedomgeving bij haar ouders. Er was sprake van een onveilige en onvoorspelbare opvoedsituatie met fysiek en psychisch geweld (waaronder vermoedens van seksueel misbruik van zus [Y] door de vader), wat uiteindelijk ertoe heeft geleid dat [de minderjarige] toen ze één jaar oud was onder toezicht is gesteld en toen zij drie jaar oud was uit huis is geplaatst. Er is veel hulpverlening en opvoedondersteuning geweest in het gezin, maar dit heeft nauwelijks resultaat gehad omdat de vader en de moeder niet leerbaar bleken. Op 19 november 2014 heeft de rechtbank de ouders uit hun gezag ontheven en de GI belast met de voogdij. In 2015 heeft [de minderjarige] tijdens de therapie die zij volgde bij het KJTC gedetailleerde uitspraken gedaan over mishandeling en seksueel misbruik, die mogelijk vroeger in het gezin zouden hebben plaatsgevonden. De pleegmoeder merkte dat [de minderjarige] rondom de bezoekmomenten met de ouders driftbuien en paniekaanvallen had, waarbij zij helemaal overstuur raakte, niet te kalmeren was, ontzettend bang was en afwezig leek. Ook ervoer zij voorafgaand aan de bezoeken lichamelijke klachten. Sinds november 2015 heeft geen omgang meer plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en haar moeder. Tijdens de behandeling bij het KTJC is de diagnose posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) vastgesteld bij [de minderjarige] , die zich uit in nachtmerries, alertheid, boosheid en somatische klachten bij een controlebehoeftig meisje, dat onrust en spanning laat zien in haar motoriek. De therapie hiervoor heeft in 2016 plaatsgevonden. [de minderjarige] leek hier aanvankelijk van te profiteren en haar klachten namen af. De pleegmoeder is voor [de minderjarige] een belangrijk steunfiguur en zij ervaart rust en stabiliteit in het pleeggezin.
Uit een evaluatieverslag van het KJTC van 8 augustus 2017 valt af te leiden dat [de minderjarige] sinds enkele maanden weer therapie ontvangt van het KJTC in verband met een forse terugval in haar gedrag. Er is sprake van een negatief zelfbeeld, zeer controlebehoeftig gedrag, herbelevingen, sterke vermijding, angsten en emotieregulatieproblemen, wat tot uiting komt in het alledaagse leven. Daarnaast kunnen door bepaalde omstandigheden de klachten fors toenemen, waardoor [de minderjarige] emotioneel ontregelt. Deze omstandigheden zijn steeds te herleiden naar haar biologische ouders. Haar herinneringen aan vroeger die in het heden leiden tot klachten, zorgen op dit moment volgens het KJTC ervoor dat bij [de minderjarige] geen draagkracht is voor een verandering in het contact met haar ouders. [de minderjarige] geeft zelf duidelijk aan geen contact te willen met haar ouders. Zij voelt geen erkenning van haar klachten door haar ouders, waardoor ze onveiligheid bij haar ouders blijft voelen. Het KJTC raadt het opstarten van een contactregeling tussen ouders en [de minderjarige] op dit moment dan ook af. Het KJTC acht het van belang dat ouders uitleg krijgen over trauma en de gevolgen hiervan en dat ouders [de minderjarige] kunnen gaan erkennen in haar gevoelens, waarbij zij zich er van bewust worden wat de beschuldigingen van [de minderjarige] inhouden, wat dit betekent voor hen als ouders van [de minderjarige] , welke invloed dit heeft op de interactie tussen [de minderjarige] en ouders en wat ouders zouden kunnen veranderen, zodat [de minderjarige] kan vertrouwen op veiligheid binnen de interactie met haar ouders.
Het hof is van oordeel dat, gelet op voornoemd verslag van het KJTC - welke instantie door het hof als een deskundige organisatie wordt beschouwd en aan wiens verslag door het hof dan ook veel waarde wordt gehecht -, het bestaan van een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder thans niet in het belang is van [de minderjarige] . Er is bij [de minderjarige] momenteel geen draagkracht voor contact met haar moeder, zoals ook blijkt uit de heftige reacties die [de minderjarige] laat zien op het moment dat dit ter sprake komt in gesprekken met het KJTC, haar pleegmoeder en de pleegzorgbegeleider van Spirit. Het hof acht het van groot belang dat [de minderjarige] in alle rust kan toekomen aan de behandeling voor haar PTSS en is van oordeel dat omgang met haar moeder daaraan op dit moment in de weg zou staan. Voorts overweegt het hof dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder nog steeds onvoldoende in staat is om zich in te leven in [de minderjarige] en te erkennen dat zij last heeft van traumaklachten, los van de vraag of zij al dan niet een aandeel heeft gehad in het veroorzaken hiervan. Ten aanzien van de door de moeder aangehaalde en overgelegde literatuur ter onderbouwing van haar stelling dat contact tussen ouder en kind van groot belang is voor de ontwikkeling en het welzijn van het kind, overweegt het hof dat de overgelegde publicaties een algemeen kader schetsen en geen betrekking hebben op dit specifieke geval, waarin sprake is van bijzondere omstandigheden – zoals hierboven aangegeven - die de omgang in de weg staan.
Gelet op voorgaande kan geconcludeerd worden dat omgang op dit moment niet in het belang is van [de minderjarige] . Het inleidend verzoek van de GI dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden toegewezen.
Dit brengt mee dat een uitbreiding van de voorheen geldende omgangsregeling, zoals door de moeder verzocht bij zelfstandig verzoek in eerste aanleg en welk verzoek in hoger beroep wordt gehandhaafd, niet aan de orde is en derhalve dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt dat het van groot belang is dat zowel door de moeder als door de GI wordt gestreefd naar contactherstel tussen [de minderjarige] en de moeder in de toekomst, daarbij rekening houdend met de draagkracht van [de minderjarige] . Van groot belang is dat de moeder bereid is samen te werken met de GI. Het hof gaat ervan uit dat beide partijen zich hiervoor zullen (blijven) inzetten.
Deskundigenonderzoek
5.8
Door de moeder is subsidiair verzocht om een deskundige te benoemen die kan adviseren over het belang van contactherstel tussen de moeder en [de minderjarige] alsmede de manier waarop dit plaats zou moeten vinden.
5.9
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een onderzoekstraject naar een eventueel contactherstel, zoals door de moeder verzocht. Gelet op de evaluatie van het KTJC, waaruit blijkt dat [de minderjarige] een forse terugval in haar gedrag heeft en de uitlatingen die [de minderjarige] over haar ouders heeft gedaan, is de verwachting dat een onderzoek zoals door de moeder is verzocht tot nog meer onrust en spanning zal leiden.
Het hof zal dit subsidiaire verzoek van de moeder afwijzen.
Opheffing geheim adres
5.1
Door de moeder is verzocht om opheffing van de geheimhouding van het adres van de pleegmoeder op grond van artikel 9, vierde lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). De geheimhouding draagt volgens de moeder niet alleen bij aan de negatieve beeldvorming van haar als gevaarlijke moeder, opheffing zal ook bijdragen aan een goed contact tussen pleegmoeder en moeder en zodoende een positieve bijdrage leveren aan het welzijn van [de minderjarige] .
5.11
Het hof overweegt dat de moeder geen belang heeft bij opheffing van de geheimhouding van het adres van de pleegmoeder, nu ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat van de moeder naar voren is gebracht dat het adres reeds bekend is bij de moeder. Het hof zal het verzoek dan ook afwijzen.
Ten overvloede overweegt het hof dat artikel 9, vierde lid van het IVRK niet van toepassing is op deze situatie. Genoemd artikellid geldt voor situaties waarin een scheiding van ouder en kind voortvloeit uit een maatregel genomen door een Staat jegens één van de ouders. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
5.12
Het voorgaande dient ertoe te leiden dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af en het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mw. mr. M.C. Schenkeveld en
mr. A.P. Vaatstra, bijgestaan door mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 20 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.