Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
DEME BUILDING MATERIALS N.V.,
1.Verdere verloop van het geding
2.Verdere beoordeling
“de verwerving vaneenlocatie”, onderstreping hof). Het oordeel is voorts gebaseerd op vorenbedoeld door DBM geïnitieerd tweesporenbeleid, waarbij DBM zich richtte op de verwerving van Steenkorrel en JBRE zich bleef richten op de verwerving van HoogTij , waardoor sprake was van een drukmiddel jegens [A] en HoogTij zou kunnen worden verworven indien de onderhandelingen terzake Steenkorrel op niets zouden uitdraaien. Onder deze omstandigheden, zo overweegt het hof in bedoeld tussenarrest, moet op basis van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen redelijkerwijs hebben mogen afleiden ervan uit worden gegaan dat indien Steenkorrel werd verworven, een locatie als bedoeld in de overeenkomst werd verworven en dus de aanbrengvergoeding verschuldigd werd. Dit zou slechts anders zijn indien (zoals DBM stelt maar JBRE betwist) DBM in een vroegtijdig stadium JBRE erop heeft gewezen dat, indien Steenkorrel zou worden verworven, JBRE geen recht zou hebben op de aanbrengvergoeding. Dat DBM een dergelijke waarschuwing zou hebben gegeven achtte het hof zeer onwaarschijnlijk, omdat (1) DBM in dat geval er een financieel belang bij zou hebben locatie Steenkorrel te verwerven (bestaande uit het niet behoeven te betalen van de vergoeding aan JBRE), (2) alsdan niet goed te begrijpen valt waarom JBRE heeft geaccepteerd dat zij zich zou richten op HoogTij (zonder recht op een vergoeding wanneer Steenkorrel zou worden verworven), en (3) [B] (DBM) tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard
“U vraagt mij waarom wij niet aan JBRE hebben gecommuniceerd dat DBM Steenkorrel onderzocht. Ik zeg u daarop dat wij dat discreet wilde houden, vanwege loslippigheid in het makelaarscircuit in het algemeen.”(welk laatste moeilijk valt te rijmen met de stelling dat DBM JBRE vroegtijdig heeft gewaarschuwd). Het oordeel in het tussenarrest dat JBRE recht heeft op de aanbrengvergoeding kan op losse schroeven komen te staan indien DBM erin slaagt de voorshandse aanname te ontkrachten dat DBM in gebreke is gebleven JBRE erop te wijzen dat, indien de locatie Steenkorrel zou worden verworven, JBRE geen recht zou hebben op de aanbrengvergoeding. Aldus nog steeds het hof in voormeld tussenarrest.
“Ook [E](hof: [E] )
op de hoogte gebracht van onze strategie (…) En als het niet doorgaat heeft hij geen vergoeding.”), zijn onvoldoende in het licht van de in rechtsoverweging 2.4 genoemde onder 1-3 genoemde omstandigheden en de verklaring van [E] als getuige dat DBM JBRE niet in voormelde zin heeft gewaarschuwd. Aan het oordeel dat het voorshands geleverde bewijs niet is ontzenuwd, staat tenslotte niet in de weg dat de vergoeding in de overeenkomst wordt aangeduid met de term “aanbrengvergoeding”. Partijen zijn het er immers over eens dat wanneer HoogTij zou zijn verworven deze vergoeding verschuldigd zou zijn geworden, terwijl niet in geschil is dat HoogTij kwam uit de koker van DBM (en niet die van JBRE). Met deze term werd dus kennelijk niet bedoeld dat de te verwerven locatie ook daadwerkelijk door JBRE diende te zijn aangebracht. Duidelijkheidshalve zij overwogen dat het hof de getuigenverklaring van [E] als partijgetuigenverklaring in de zin van artikel 164 lid 2 Rv heeft meegewogen (met een beperkte bewijskracht), maar die van [F] niet.
“Voor de werkzaamheden van [JBRE] is [DBM] een eenmalige aanbrengvergoeding van 0,75% verschuldigd over de grondwaarde, waarbij de grondwaarde gelijk is aan de koopsom in de koopovereenkomst. In geval echter niet tot een koopovereenkomst wordt overgegaan, zal de grondwaarde worden gedefinieerd als de waarde zoals die voor de betrokken grond is gedefinieerd door het Havenbedrijf Amsterdam, op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst tot vestiging van de huur of erfpacht.”Locatie Steenkorrel is in het onderhavige geval weliswaar in zoverre gekocht dat DBM middels koop de aandelen in Paes Maritiem verkreeg, maar het hof heeft geoordeeld dat het in feite ging om de verkrijging van het recht van erfpacht op deze locatie (rechtsoverweging 2.1 van dit arrest en rechtsoverweging 3.8 van het tussenarrest). Voor de hoogte van de aanbrengvergoeding is dan ook bepalend wat tussen partijen zou gelden in het geval van verwerving door DBM van een recht van erfpacht. Partijen zijn het er niet over eens wat onder de
“grondwaarde”van de betrokken grond
“gedefinieerd door het Havenbedrijf Amsterdam”moet worden verstaan. Mede gezien de voorafgaande bepaling in de overeenkomst dat de grondwaarde in geval van koop gelijk is aan de koopsom, ligt naar het oordeel van het hof voor de hand dat DBM in redelijkheid mocht verwachten dat in geval van verwerving van een recht van erfpacht de (contant gemaakte) waarde van dit recht de bedoelde “grondwaarde” was. Voor zover JBRE een andere betekenis aan de “grondwaarde” (zoals gedefinieerd door het Havenbedrijf Amsterdam) heeft bedoeld te geven, heeft zij deze betekenis onvoldoende duidelijk gemaakt, laat staan gemotiveerd (de verwijzing naar de “grondprijzenbrief 2012” van Gemeente Amsterdam is hiertoe in ieder geval onvoldoende).