ECLI:NL:GHAMS:2018:914

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
200.210.904/01+ 200.210.907/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de man inzake kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de rechtbank Amsterdam, dat op 7 december 2016 was afgewezen. De man verzocht het hof om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, alsook om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had hiertegen bezwaar gemaakt en stelde dat zij niet in staat was om de gevraagde bijdrage te betalen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en vrouw in 1992 zijn gehuwd en dat hun huwelijk op 25 juli 2016 is ontbonden. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief hun netto gezinsinkomen en draagkracht. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw met ingang van 31 mei 2016 tot 1 september 2017 een bijdrage van € 345,- per maand dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. Voor de periode na 1 september 2017 is de vrouw niet in staat om een bijdrage te leveren, gezien haar verminderde inkomen.

Daarnaast heeft het hof de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast ten overstaan van een notaris. De man had ook een verzoek ingediend voor een bedrag van € 4.600,- dat de vrouw aan hem zou moeten betalen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de bestreden beschikking in bepaalde onderdelen bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.210.904/01, 200.210.907/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/595602 / FA RK 15-7411 (RW/JP)
Beschikking van de meervoudige kamer van 13 maart 2018 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.L.D. Thomas te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 maart 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 december 2016.
2.2
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] heeft haar mening bij brief kenbaar gemaakt, ingekomen op 8 augustus 2017.
2.3
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
- van de zijde van de vrouw een journaalbericht van 9 augustus 2017 met bijlagen, ingekomen op 10 augustus 2017;
- van de zijde van de man een faxbericht en journaalbericht van 24 augustus 2017 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- van de zijde van de man een brief van 1 september 2017 met bijlagen, ingekomen op 4 september 2017;
- van de zijde van de man een brief en journaalbericht van 1 december 2017 met bijlagen, ingekomen op 6 december 2017;
- van de zijde van de vrouw een journaalbericht van 4 december 2017, met bijlagen, ingekomen op 5 december 2017.
2.4
De zaak is op 14 december 2017 ter zitting behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten
.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1992 gehuwd te [plaats] , Marokko. Hun huwelijk is op 25 juli 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 31 mei 2016 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] , [in] 1995 en [kind b] , [in] 2001 (hierna: [de minderjarige] ).
3.2
Bij de echtscheidingsbeschikking is in het kader van een zorgregeling bepaald dat [de minderjarige] vanaf 6 juli 2016 gedurende de weekenden van vrijdagavond tot maandagmorgen naar school bij de vrouw verblijft en de overige dagen bij de man.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, afgewezen het verzoek van de man te bepalen dat:
- de vrouw een bedrag van € 4.600,- aan hem zal voldoen ter zake van boodschappenkosten en kosten van verzorging van de kinderen;
- de vrouw haar financiële gegevens zal overleggen teneinde een kinderalimentatie ten hare laste te kunnen vaststellen;
- de verdeling van goederen zal plaatsvinden overeenkomstig de gemaakte afspraak tussen partijen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
- de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vast te stellen op € 331,- per maand met ingang van 31 mei 2016, dan wel de datum van indiening van het beroepschrift, bij vooruitbetaling te voldoen;
- zijn verzoek om een bijdrage van de vrouw van € 4.600,-, conform afspraak van partijen, toe te wijzen;
- te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding;
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.

5.Beoordeling van het hoger beroep

verdeling
5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat zijn verzoek ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap moet worden opgevat als een verzoek de verdeling te gelasten ten overstaan van een notaris. De vrouw heeft bij monde van haar advocaat ter zitting verklaard dat zij geen bezwaar heeft tegen dat verzoek, zodat het hof dienovereenkomstig zal beslissen.
kinderbijdrage
5.2
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum, de behoefte van [de minderjarige] en het aandeel van de vrouw daarin. Het hof overweegt daarover als volgt.
de ingangsdatum
5.3
De man heeft zijn verzoek in eerste aanleg tot het vaststellen van een kinderbijdrage in januari 2016 ingediend. Gelet daarop kon de vrouw vanaf dat moment rekening houden met de vaststelling van een door haar te betalen onderhoudsbijdrage en acht het hof het redelijk om uit te gaan van de door de man verzochte ingangsdatum van 31 mei 2016.
behoefte [de minderjarige]
5.4
Bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] gaat het hof uit van het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun samenleving. Bij de door de man op 24 augustus 2017 ingediende stukken bevindt zich een berekening van de behoefte van [de minderjarige] . Daarin gaat de man uit van een inkomen van zijn zijde ten tijde van de samenleving van € 2.400,- netto per maand. Het hof komt dat inkomen op grond van de ingediende jaaropgaven 2014 niet onjuist voor, zodat daarmee rekening wordt gehouden. De man is verder uitgegaan van een inkomen van de vrouw ten tijde van de samenleving van € 1.709,- netto per maand. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat haar inkomen in 2014 aanzienlijk lager was, maar heeft nagelaten dat betoog nader te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van een jaaropgaaf of salarisspecificaties. Gelet daarop volgt het hof de man in het door hem gestelde inkomen.
Het voorgaande brengt mee dat het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving kan worden bepaald op € 4.109,- netto per maand. De man heeft betoogd dat, uitgaande van dat inkomen, de behoefte van [de minderjarige] € 614,- per maand bedraagt. De vrouw heeft dat betoog op zichzelf niet weersproken, zodat ook het hof van die behoefte zal uitgaan.
draagkracht man
5.5
Bij het vaststellen van de draagkracht van de man neemt het hof diens netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. De man heeft op 24 augustus 2017 draagkrachtberekeningen ingediend. Daaruit volgt dat zijn NBI € 2.274,- per maand bedraagt en zijn beschikbare draagkracht € 480,- per maand. De vrouw heeft de juistheid van die berekening niet ter discussie gesteld, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
draagkracht vrouw
5.6
Uit de hiervoor genoemde draagkrachtberekeningen van de man volgt dat het NBI van de vrouw, uitgaande van haar fiscaal loon 2016 van € 25.979,-, € 1.785,- per maand bedraagt. Die berekening is niet weersproken, zodat het hof van dat inkomen zal uitgaan. De man heeft betoogd dat, in afwijking van de volgens de aanbevelingen in het tremarapport geldende formule 70% [NBI - (0,3xNBI + € 905,-)], aanleiding bestaat de forfaitaire woonlast (van 0,3xNBI) buiten beschouwing te laten, nu de vrouw feitelijk geen woonlasten heeft. De vrouw heeft dat betoog weersproken.
Het hof overweegt daarover als volgt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij tot het einde van de zomer van 2017 bij haar zus en bij vrienden heeft gelogeerd en dat zij steeds een bijdrage heeft geleverd in de woonlasten en de kosten voor boodschappen. Voor de hoogte van de door haar betaalde bijdragen heeft zij zich beroepen op door haar ingediende bankafschriften. Het hof volgt haar daarin niet. De bankafschriften zijn onvoldoende specifiek om als onderbouwing van de door de vrouw gestelde bijdrage te gelden en voorts heeft de vrouw niet inzichtelijk gemaakt welk deel van de door haar gestelde bijdragen op woonlasten ziet. Gelet daarop zal het hof in navolging van de man in de periode tot het einde van de zomer van 2017, waarbij het hof in redelijkheid uitgaat van 1 september 2017, de forfaitaire woonlast buiten beschouwing laten. Op grond daarvan bedraagt de beschikbare draagkracht van de vrouw, overeenkomstig de door de man ingediende draagkrachtberekening waarin geen rekening is gehouden met woonlasten, € 616,- per maand met ingang van 31 mei 2016 tot 1 september 2017.
Uit de door de vrouw ingediende salarisspecificaties en haar toelichting ter zitting blijkt dat haar inkomen vanwege haar ziekte met ingang van september 2017 aanzienlijk is verminderd en sindsdien € 1.210,-/€ 1.228,- netto per maand bedraagt, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Gelet op de hoogte van dat inkomen zal haar draagkracht volgens de geldende alimentatienormen worden vastgesteld aan de hand van de zogeheten draagkrachttabel. Op grond van die tabel bedraagt haar beschikbare draagkracht met ingang van 1 september 2017 € 73,- per maand.
5.7
Op grond van het voorgaande bedraagt het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] in de periode van 31 mei 2016 tot 1 september 2017 € 345,- per maand (616/(616+480) x € 614,-). Met ingang van 1 september 2017 is de gezamenlijke draagkracht van partijen lager dan de behoefte van [de minderjarige] , zodat het aandeel van de vrouw in die periode wordt begrensd door haar beschikbare draagkracht van € 73,- per maand.
5.8
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw tot het einde van de zomer van 2017 vrijwel geen contact met [de minderjarige] heeft gehad, vanwege het feit dat zij niet beschikte over een vaste verblijfplaats. Sinds het einde van de zomervakantie van 2017 verblijft [de minderjarige] van vrijdagmiddag tot maandagochtend bij de vrouw. Gelet daarop zal het hof in de periode met ingang van 31 mei 2016 tot 1 september 2017 geen zorgkorting in aanmerking nemen en met ingang van 1 september 2017 uitgaan van een zorgkorting van 25%.
Partijen hebben met ingang van 1 september 2017 samen onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dit leidt ertoe dat het hof de zorgkorting van afgerond € 154,- (25% van € 614,-) niet volledig in aanmerking zal nemen. Het draagkrachttekort van € 61,- per maand (€ 614,- -/- € 480,- -/- € 73,-)) wordt gelijkelijk verdeeld tussen partijen en het aan de vrouw toegerekende deel van dat tekort, zijnde afgerond € 31,- per maand wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, te weten € 123,- per maand wordt in mindering gebracht op het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] . Dit brengt mee dat de vrouw met ingang van 1 september 2017 niet in staat is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te voldoen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw met ingang van 31 mei 2016 tot 1 september 2017 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te betalen van € 345,- per maand en dat het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage zal worden afgewezen wat betreft de periode met ingang van 1 september 2017.
Het hof houdt geen rekening met de kosten die de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] stelt te hebben gemaakt. Die vrijwillige uitgaven doen niet af aan de wettelijke onderhouds-verplichting die de vrouw jegens [de minderjarige] heeft en zij dient dergelijke uitgaven uit haar vrije ruimte te voldoen.
overeenkomst
5.9
De man heeft betoogd dat de vrouw hem een bedrag van € 4.600,- verschuldigd is. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat de vrouw zich niet heeft gehouden aan de afspraak die partijen na hun uiteengaan in 2014 hebben gemaakt, inhoudende dat de vrouw € 460,- per maand zou bijdragen in huishoudelijke kosten en uitgaven ten behoeve van [de minderjarige] , mede omdat de man in die periode geen aanspraak kon maken op toeslagen vanwege het feit dat partijen nog op hetzelfde adres stonden ingeschreven. De vrouw heeft het bestaan van de door de man gestelde afspraak betwist en voorts betoogd dat zij wel degelijk een bijdrage in de huishoudelijke kosten en uitgaven ten behoeve van [de minderjarige] heeft geleverd.
Naar het oordeel van het hof heeft de man de door hem gestelde afspraak tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten dat hij evenmin genoegzaam heeft onderbouwd dat de vrouw geen bijdrage heeft geleverd in de huishoudelijke kosten en uitgaven ten behoeve van [de minderjarige] . Dit brengt mee dat de bestreden beschikking op dit punt wordt bekrachtigd.
5.1
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding, zodat het verzoek van de man daartoe zal worden afgewezen.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is afgewezen het verzoek tot verdeling en het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in de periode met ingang van 31 mei 2016 tot 1 september 2017 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de verdeling c.q. afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten overstaan van een notaris naar keuze van partijen, en benoemt, indien partijen het over de keuze van de notaris niet eens mochten worden, met dat doel mr. P.E.M. Dikkers, notaris, Nicolaas Beetsstraat 152, 1054 XV Amsterdam, althans haar opvolger;
bepaalt de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 31 mei 2016 tot 1 september 2017 op € 345,- (DRIEHONDERD VIJFENDERTIG EURO) per maand;
bekrachtigt de bestreden beschikking wat betreft de afwijzing van het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in de periode met ingang van 1 september 2017;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.A. van den Berg, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en J. Kok in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.