ECLI:NL:GHAMS:2018:913

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
200.168.047/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en zorgregeling voor minderjarige met gezamenlijke ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en het gezag van een minderjarige. De vrouw, appellante, verzocht om een wijziging van het gezag, zodat zij het eenhoofdig gezag zou krijgen. De man, geïntimeerde, was van mening dat het gezamenlijk gezag in stand moest blijven. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de belangen van de minderjarige en de communicatie tussen de ouders. Het hof oordeelde dat er geen onaanvaardbaar risico was dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders, en dat de ouders in staat waren om gezamenlijk beslissingen te nemen. De raad had geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te laten, en het hof volgde dit advies. De zorgregeling werd echter wel aangepast. Partijen bereikten overeenstemming over een zorgregeling die in fases zou worden uitgevoerd, waarbij de man de minderjarige op bepaalde dagen zou ophalen en terugbrengen. Het hof benadrukte het belang van goede communicatie en samenwerking tussen de ouders in het belang van de minderjarige. De beschikking van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar het gezamenlijk gezag bleef in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 13 maart 2018
Zaaknummer: 200.168.047/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/563534 / FA RK 14-2859
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D.M. de Boer te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Elte te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna wederom respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 14 maart 2017. Bij die beschikking heeft het hof de raad verzocht een onderzoek te verrichten aan de hand van de volgende vragen:
Ten aanzien van het gezag:
- Is wijziging van het gezag, aldus dat de vrouw zal worden belast met het éénhoofdig gezag, conform het verzoek van de vrouw, in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk?
Ten aanzien van de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] :
  • Welke mogelijkheden zijn er voor een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man?
  • Zijn er factoren die het contact belemmeren?
Zo ja, welke?
Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
- Hoe dient het contact in het belang van [de minderjarige] vorm gegeven te worden?
De behandeling is pro forma aangehouden tot 1 oktober 2017, met het verzoek aan de raad het hof voor die datum schriftelijk rapport en advies uit te brengen over de resultaten van het onderzoek.
1.3
Ter griffie van dit hof is op 4 oktober 2017 het raadsrapport van 26 september 2017 (hierna: het raadsrapport) ingekomen.
1.4
Ter griffie van dit hof is op 9 januari 2018 een nader stuk van de zijde van de vrouw ingekomen.
1.5
De behandeling is op 19 januari 2018 ter terechtzitting in hoger beroep voortgezet. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.6
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Zorgregeling
2.1
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] en over de opbouwregeling die daaraan vooraf zal gaan. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat zij pas zullen starten met de opbouwregeling op het moment dat zij allebei contact hebben gelegd met het Ouder- en Kindteam (hierna: OKT). De vrouw heeft dit reeds gedaan. De man heeft ter terechtzitting toegezegd dat hij dit zo snel mogelijk zal doen. Het hof gaat er vanuit dat de man deze toezegging gestand zal doen.
Partijen zijn de volgende opbouw- en zorgregeling overeengekomen:
-
Eerste fase:
De man haalt [de minderjarige] op acht achtereenvolgende vrijdagen om 14.15 uur uit school, te beginnen op vrijdag 16 maart 2018. De man brengt [de minderjarige] daarna naar zwemles en haalt hem daar ook weer op. De man brengt [de minderjarige] vervolgens om 19.00 uur naar de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte), alwaar de vrouw [de minderjarige] staat op te wachten.
-
Tweede fase:
De man haalt [de minderjarige] op acht achtereenvolgende zaterdagen, te beginnen op zaterdag 12 mei 2018, na zijn basketbaltraining om 12.30 uur op bij de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte) en brengt [de minderjarige] vervolgens om 19.00 uur terug naar de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte), alwaar de vrouw [de minderjarige] staat op te wachten.
-
Derde fase (en uiteindelijke zorgregeling):
De man haalt [de minderjarige] eenmaal in de veertien dagen op zaterdag, te beginnen op zaterdag 7 juli 2018, om 12.30 uur op bij de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte) en brengt [de minderjarige] op zondag om 18.00 uur terug naar de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte), alwaar de vrouw [de minderjarige] staat op te wachten.
2.2
Het hof overweegt ten aanzien van bovengenoemde regeling ten overvloede nog het volgende. Bij de uitvoering van de regeling zullen partijen worden begeleid door het OKT. Het is dan ook in het belang van [de minderjarige] dat partijen eventuele aanwijzingen van het OKT opvolgen. Voorts dienen partijen door middel van bovengenoemde opbouwregeling gezamenlijk toe te werken naar een structureel, duurzaam en stabiel contact tussen de man en [de minderjarige] . Om dit te bewerkstelligen, is het van belang dat partijen de regeling strikt na leven. Zij zijn daarvoor zelf verantwoordelijk. Dit betekent onder andere dat de man [de minderjarige] op tijd ophaalt en op tijd terugbrengt naar de vrouw op de afgesproken ophaalplek. Mocht aan de zijde van de man bij de uitvoering van de regeling onverhoopt vertraging optreden, dan stelt hij de vrouw daarvan tijdig telefonisch op de hoogte. Voor de vrouw geldt dat zij telefonisch bereikbaar dient te zijn voor de man en dat zij op de afgesproken tijd op de ophaalplek aanwezig is. Ook voor haar geldt dat, wanneer zij onverhoopt vertraagd mocht zijn bij het brengen naar of ophalen van de afgesproken ophaalplek, zij de man daarvan telefonisch op de hoogte stelt. De man dient telefonisch bereikbaar te zijn voor de vrouw rond de haal- en brengtijdstippen. Indien de man of de vrouw tijdelijk, bijvoorbeeld vanwege vakantie, in het buitenland verblijven, dienen zij dit elkaar tijdig te laten weten. Indien door een dergelijk verblijf in het buitenland de zorgregeling tijdelijk geen doorgang kan vinden, dienen zij in onderling overleg af te spreken wanneer de zorgregeling weer zal worden hervat. Zo weet [de minderjarige] waar hij aan toe is en wordt hij niet teleurgesteld, zoals in het verleden het geval is geweest.
Gezag
2.3
De raad heeft in het raadsrapport geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te laten. Volgens de raad komt een wijziging in het gezag niet tegemoet aan het belang van [de minderjarige] . Tot voor kort was sprake van een voortdurende en zich intensiverende strijd tussen de ouders. Tussen hen zijn conflicten geweest over vakanties van de vrouw met [de minderjarige] naar het buitenland. Ook was de man niet altijd bereikbaar voor overleg met de vrouw. Desondanks acht de raad deze incidenten op dit moment onvoldoende grond om op basis daarvan het gezag te wijzigen. Inmiddels is gebleken dat ten aanzien van de medewerking van de man aan beslissingen over [de minderjarige] een positieve omslag is bereikt. Zo heeft hij voor zijn vertrek naar Turkije schriftelijke toestemming aan de vrouw gegeven om met [de minderjarige] naar het buitenland te gaan. Mede gelet hierop ziet de raad onvoldoende aanleiding om het gezag te wijzigen. De man dient wel te allen tijde bereikbaar te zijn voor de vrouw, ook als hij in het buitenland verblijft, aldus de raad in het raadsrapport.
2.4
De vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij het oneens is met het advies van de raad om het gezamenlijk gezag in stand te laten. Zij heeft op dit punt nog onvoldoende vertrouwen in de man. De man heeft in het verleden onvoldoende medewerking verleend aan beslissingen met betrekking tot [de minderjarige] en was vaak niet bereikbaar voor de vrouw. Op het moment dat de advocaten of andere instanties actief bij partijen zijn betrokken, werkt de man mee. De vrouw vreest echter dat als dit niet meer het geval is, zij op momenten waarop zij toestemming van de man nodig heeft telkens een advocaat zal moeten inschakelen. Dat is het patroon geweest tot nu toe. De vrouw gunt het [de minderjarige] om een band op te bouwen met de man, maar ziet door de houding van de man in de afgelopen jaren niet welke rol de man kan spelen in het leven van [de minderjarige] . De bestreden beschikking dient derhalve op dit punt te worden vernietigd en het verzoek van de vrouw dient te worden toegewezen, aldus de vrouw.
2.5
De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep zijn stelling dat het gezamenlijk gezag in stand dient te blijven, gehandhaafd. De vrouw heeft gedurende twee jaren ieder contact tussen de man en [de minderjarige] afgehouden. Nadien heeft de man ook zelf steken laten vallen. Inmiddels heeft hij, zonder tussenkomst van de advocaten, toestemming verleend voor een reis van de vrouw met [de minderjarige] naar het buitenland. Het advies van de raad dient dan ook te worden gevolgd en de bestreden beschikking dient op dit punt te worden bekrachtigd, aldus de man.
2.6
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat gezamenlijk gezag het uitgangspunt is van de wetgever. Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan een van de ouders moet worden toegekend.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat thans sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen zijn ouders wanneer zij gezamenlijk belast zijn met het gezag over hem. De man is in het verleden veelvuldig afwezig en onbereikbaar geweest voor de vrouw. Ook heeft zich in 2014 een probleem voorgedaan waarbij de man zijn toestemming niet wilde geven voor het aanvragen van een ID-kaart voor [de minderjarige] en voor vakantie van de vrouw met [de minderjarige] naar het buitenland. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof echter niet zonder meer dat partijen in het geheel niet in staat zijn om gezamenlijk beslissingen te nemen ten aanzien van [de minderjarige] . Niet is gebleken dat tussen de ouders andere geschillen zijn ontstaan over beslissingen van enig belang over [de minderjarige] . Zo heeft de man eind vorig jaar nog zijn toestemming verleend voor een vakantie van de vrouw met [de minderjarige] naar het buitenland. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken, waaronder het raadsrapport, en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet dat [de minderjarige] zich op dit moment in een loyaliteitsconflict bevindt of dat bij hem sprake is van andersoortige problematiek. Daarbij komt dat het hof het, mede in het licht van bovengenoemde zorgregeling waarbij partijen op het punt staan om een nieuwe start te maken met (de opbouw van) het contact tussen de man en [de minderjarige] , in het belang acht van [de minderjarige] dat de man zoveel mogelijk betrokken is bij het leven van [de minderjarige] . Het toekennen van het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] aan de vrouw draagt hieraan naar het oordeel van het hof niet bij en is derhalve niet in het belang van [de minderjarige] . Het hof wijst de man er in dit verband op dat hij ook ten aanzien van het gezag zijn verantwoordelijkheid dient te nemen en waar dat van hem verlangd wordt actief zal moeten meewerken met de vrouw waar het gaat om beslissingen ten aanzien van [de minderjarige] .
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw ten aanzien van het gezag zal worden afgewezen. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
2.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat tussen de man en [de minderjarige] , nadat partijen contact hebben gelegd met het OKT, de volgende zorgregeling zal gelden:
  • De man haalt [de minderjarige] op acht achtereenvolgende vrijdagen om 14.15 uur uit school, te beginnen op vrijdag 16 maart 2018. De man brengt [de minderjarige] daarna naar zwemles en haalt hem daar ook weer op. De man brengt [de minderjarige] vervolgens om 19.00 uur naar de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte) in [woonplaats] , alwaar de vrouw [de minderjarige] staat op te wachten.
  • De man haalt [de minderjarige] op acht achtereenvolgende zaterdagen, te beginnen op zaterdag 12 mei 2018, na zijn basketbaltraining om 12.30 uur op bij de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte) in [woonplaats] en brengt [de minderjarige] vervolgens om 19.00 uur terug naar de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte) in [woonplaats] , alwaar de vrouw [de minderjarige] staat op te wachten.
  • De man haalt [de minderjarige] eenmaal in de veertien dagen op zaterdag, te beginnen op zaterdag 7 juli 2018, om 12.30 uur op bij de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte) in [woonplaats] en brengt [de minderjarige] op zondag om 18.00 uur terug naar de hoek van de [a-straat] (bij de bushalte) in [woonplaats] , alwaar de vrouw [de minderjarige] staat op te wachten.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. A.R. van Wieren in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.