ECLI:NL:GHAMS:2018:909

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
23-002144-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in hoger beroep met betrekking tot noodweer(exces) en strafbaarheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor geweldsdelicten, waarbij hij zich had verdedigd tegen een wederrechtelijke aanranding. De verdachte had een messteek in zijn rug gekregen van de aangever, wat leidde tot een gewelddadige confrontatie tussen hen. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof oordeelde dat de reactie van de verdachte niet in verhouding stond tot de aanranding. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot noodweer(exces) verving door eigen overwegingen. Het hof concludeerde dat niet aannemelijk was geworden dat het handelen van de verdachte het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding. De verdachte werd schuldig bevonden aan de hem ten laste gelegde feiten en de strafbaarheid werd niet uitgesloten. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van vijf maanden geëist, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en het hof volgde deze eis in zijn beslissing.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002144-17
datum uitspraak: 27 februari 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-654227-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof respondeert op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde noodweer(-exces)verweer en om die reden de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het beroep op noodweerexces/putatief noodweer op pagina 3 van het vonnis onder 6., vervangt door de navolgende. Voorts vult het hof de overwegingen omtrent de straf aan.

6. De strafbaarheid van het feit en van de verdachte

De raadsman heeft gesteld dat de verdachte, door de ten laste gelegde gedragingen, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Feitelijke toedracht
Het hof stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Daarbij tekent het hof aan dat over de aanleiding tot en het begin van het tussen de verdachte en aangever ontstane geweldsincident enkel de verdachte en de aangever verklaringen hebben afgelegd. Deze verklaringen staan nagenoeg haaks op elkaar, terwijl er geen objectieve aanknopingspunten te vinden zijn die maken dat de door de verdachte geschetste toedracht als volstrekt onaannemelijk terzijde moet worden geschoven. Het enkele gegeven dat de verklaring van het slachtoffer diametraal tegenover die van de verdachte staat, is voor die conclusie onvoldoende. Het hof zal daarom bij de beoordeling van het noodweer(exces)verweer van de verdachte diens verklaringen over de aanleiding en het begin van de toedracht van het incident tot uitgangspunt nemen. Dit tenzij het hof deze verklaringen onaannemelijk acht op grond van andere bewijsmiddelen of objectieve factoren.
De verdachte en de aangever kenden elkaar van vroeger en zijn elkaar tegen gekomen in de avond van
17 oktober 2015. Ze hebben gezamenlijk alcohol gedronken in een café en zijn vervolgens getweeën naar het huis van aangever gegaan, waar ook is gedronken. De verdachte had veel whisky gedronken. Op een bepaald moment in de nacht/vroege ochtend van 18 oktober 2015 is onenigheid ontstaan en heeft de verdachte de woning verlaten. Toen de verdachte het slot van zijn scooter wilde losmaken werd hij door de aangever met een (groot) mes in de rug gestoken, waarna er zaagbewegingen over zijn rug zijn gemaakt (verklaring verdachte bij de rechter-commissaris). Vervolgens is de verdachte gestruikeld toen hij aan aangever probeerde te ontkomen, voor welk deel van verdachtes verklaring het hof steun vindt in de verklaring van getuige [getuige 1] die heeft verklaard dat een man wegliep en probeerde te ontkomen (dossierpagina 21). Daarop is een worsteling ontstaan waarbij de verdachte zittend op de ruggelings op de grond liggende aangever is beland. De aangever had nog steeds de beschikking over het mes. De verdachte heeft de aangever in die positie meermalen met de vuist in het gezicht geslagen, meermalen in het gezicht gebeten en met zijn duimen in de ogen van de aangever gedrukt. Als gevolg van het bijten door de verdachte is een stuk uit zijn rechterwang en een deel van de onderlip van aangever gescheurd, welk weefsel naast de aangever op de grond lag toen de politie ter plaatse kwam. Twee getuigen hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat de verdachte tussen de vijf en tien minuten bovenop de aangever heeft gezeten (getuige [getuige 1] respectievelijk getuige [getuige 2], dossierpagina’s 21 en 22). Toen de gewaarschuwde politie ter plaatse kwam zat de verdachte nog steeds bovenop aangever en drukte hij nog steeds met zijn duimen in diens ogen, terwijl de politieambtenaren het mes op ongeveer een meter afstand van de beide mannen op de grond zagen liggen. Op aanroepen door de politie reageerde de verdachte in eerste instantie niet. Volgens getuige [getuige 3] was de man die onderop lag (het hof begrijpt: aangever) gedurende drie tot vier minuten aan het spartelen, kreunen en vocht hij voor zijn leven totdat de politie aan kwam rennen (dossierpagina 48). Het hof gaat er om die reden van uit dat het mes gedurende de laatste drie tot vier minuten voordat de politie ter plaatse kwam, niet meer in handen van aangever was.
Tijdens de rit in de ambulance naar het ziekenhuis verklaarde de verdachte ten overstaan van een verbalisant dat hij ruzie had gehad en dat hij ‘het wel even geregeld had’, waarbij de verdachte met zijn gebalde rechtervuist krachtig in zijn linker hand sloeg. De verdachte verkeerde voorts onder invloed van alcohol toen de politie ter plaatse kwam, hij sprak onsamenhangend en met dubbele tong (dossierpagina 002).
Juridisch oordeel
1.
Ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding
Naar het oordeel van het hof kan het steken met een groot mes door de aangever in de rug van verdachte worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. Dat de messteek blijkens de medische gegevens aangaande de verdachte geen ernstige gevolgen heeft gehad, maakt dat niet anders. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is dan ook aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf.
2.
Strafbaarheid van het feit
De gekozen gedragingen van de verdachte als verdedigingsmiddel staan echter in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte heeft immers gedurende langere tijd - het hof gaat uit van vijf tot tien minuten - bovenop de aangever gezeten, meerdere keren in zijn gezicht geslagen, met beide duimen diens ogen ingedrukt en de aangever verschillende keren in het gezicht gebeten, waarbij een stuk van diens wang en van diens onderlip is afgebeten, welk weefsel door de politie naast de beide mannen op de grond is aangetroffen. Het mes lag al gedurende enige tijd, terwijl de verdachte bovenop aangever zat, een meter van hen vandaan. Er is dan ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
3.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte heeft over de bij hem ontstane gemoedsbeweging niet veel meer verklaard dan dat hij de aangever vreesde en dat hij moest vechten voor zijn leven. De raadsman heeft zich over de aard van die gemoedsbeweging evenmin specifiek uitgelaten, en daaromtrent aangevoerd dat het mes naar zijn aard levensbedreigend is en dat het een feit van algemene bekendheid is “dat dat met je gebeurt”.
Voor zover moet worden aangenomen dat de verdediging doelt op hevige angst of paniek, strookt dit niet met de gedragingen van de verdachte in de ambulance. De uitlating dat hij ruzie had gehad en dat hij het wel even geregeld had, waarbij hij met zijn gebalde rechtervuist krachtig in zijn linker hand sloeg, duidt immers veeleer op boosheid of triomfantelijkheid dan op angst of paniek. Ook de geweldshandelingen van de verdachte lijken niet in de eerste plaatse gericht te zijn geweest op het afweren of afpakken van een mes, maar veeleer op het verwonden van aangever, die immers meermalen in zijn gezicht is gebeten (en niet in arm of hand). Daarin kunnen evenmin aanknopingspunten worden gevonden voor een hevige gemoedsbeweging als kennelijk door de verdediging bedoeld.
Dat er voorafgaand aan deze confrontatie al een dreigende situatie is geweest, zoals de verdediging heeft gesteld, waarbij de verdachte tot drie keer toe de politie heeft geprobeerd te bellen, welke verbinding niet tot stand is gekomen, maakt het voorgaande niet anders. Ook daaruit blijkt immers onvoldoende dat er een - en zo ja, welke - hevige gemoedsbeweging bij de verdachte is ontstaan.
Het hof is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Ten overvloede wijst het hof erop dat als daarvan wel sprake zou zijn geweest, bovendien niet aannemelijk is geworden dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van die hevige gemoedsbeweging. Niet aannemelijk is geworden dat deze gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de zeer agressieve handelingen van de verdachte.
Ook anderszins is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Ten aanzien van de straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft in hoger beroep bepleit dat een gevangenisstraf dient te worden opgelegd die gelijk is aan het voorarrest, eventueel te vermeerderen met een voorwaardelijke straf.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf zoals door de rechtbank opgelegd. De persoonlijke omstandigheden brengen het hof niet tot een ander oordeel, gelet op hetgeen door de rechtbank is overwogen over het door de verdachte toegepaste geweld en de recidive.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. R.D. van Heffen en mr. F.G. Hijink, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2018.
[…]