ECLI:NL:GHAMS:2018:907

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
23-000021-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van mentor op school kinderen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, nadat hij op 23 november 2015 tijdens een gesprek op school de mentor van zijn kinderen had bedreigd. De bedreiging vond plaats in een emotionele context, waarbij de verdachte de woorden "Ik trek je kop van je romp" uitsprak. Het hof heeft vastgesteld dat de bedreiging van dien aard was dat de aangeefster, de mentor, redelijke vrees kon hebben voor haar leven. De raadsman van de verdachte voerde aan dat er geen overtuigend bewijs was voor de bedreiging en dat de verdachte niet de intentie had om vrees aan te jagen. Het hof oordeelde echter dat de bedreiging wettig en overtuigend bewezen was, en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 450,00, maar het hof heeft deze straf bevestigd, rekening houdend met de ernst van de bedreiging en de impact op het slachtoffer. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schade claimde, toegewezen tot een bedrag van € 250,00. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om deze schadevergoeding te betalen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000021-17
datum uitspraak: 27 februari 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-063189-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 februari 2018.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 november 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd :"Ik trek je kop van je romp" en/of "hoe zou je het vinden als je kop er nu wordt afgerukt", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bespreking van gevoerde bewijsverweren

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn pleitnotities primair bepleit dat er wel sprake is van wettig bewijs in deze zaak, maar niet van overtuigend bewijs. Er is aan de hand van de afgelegde verklaringen in deze zaak niet buiten twijfel vast te stellen of de verdachte de aan hem tenlastegelegde bewoordingen daadwerkelijk heeft gebezigd en derhalve dient hij te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat in geval het hof wel uitgaat van de situatie dat de verdachte de tenlastegelegde woorden heeft geuit, hij deze nooit bedoeld heeft om vrees aan te jagen. Zijn gedrag kwam voort uit een emotionele ontlading. Ook in dat geval dient de verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, dan wel zware mishandeling, onder meer is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij/zij het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de aangeefster [slachtoffer] (hierna [slachtoffer]), werkzaam als mentor op de [school], samen met [naam 1], directeur van die school, op 23 november 2015 op die school in gesprek is gegaan met de verdachte en zijn vriendin aangaande hun dochter en dat de verdachte tijdens dat gesprek erg opgewonden is geraakt en emotioneel is geworden. De verdachte is vervolgens opgestaan, naar [slachtoffer] toegelopen en heeft op korte afstand van [slachtoffer] jegens haar de woorden geschreeuwd: “Ik trek je kop van je romp”. Het hof acht die uitlating wettig en overtuigend bewezen. Deze bedreiging is, gelet op de door de verdachte gebruikte woorden en de korte afstand waarop deze zijn geuit, van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [slachtoffer] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen. Dat de verdachte geëmotioneerd was en zich niet gehoord voelde, doet daaraan niet af.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem ten laste gelegde bedreiging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 november 2015 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd :"Ik trek je kop van je romp".
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze hieronder zijn opgenomen.

Bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2015263940-1 van 26 november 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 26 november 2015 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van aangeefster
[slachtoffer]:
"Sinds 2008 ben ik als mentor en hoofd studiebegeleiding werkzaam op de [school]
, gevestigd in perceel Nieuwezijds [adres 2]. Op 23 november 2015 zijn wij in gesprek gegaan met de vader(het hof begrijpt: de verdachte)
en de moeder van [naam 2] op de [school] te Amsterdam. Ik zeg wij omdat bij dit gesprek ook de directeur van de school, de heer [naam 1] aanwezig was. Het gesprek werd steeds agressiever. Vader werd steeds bozer en agressiever. Hij stond weer op en liep naar mij toe, ging ongeveer een meter voor mij staan, wat ik al bedreigend vond en ik hoorde dat hij tegen mij schreeuwde: “Ik trek je kop van je romp”. Ik kon geen woord meer uitbrengen en ik was echt bang voor die vader.
2. Een proces-verbaal van 4 oktober 2017, opgemaakt door mr. R.A.F.Gerding, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 oktober 2017 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van
getuige [getuige]:
[naam 1], [slachtoffer] en [verdachte] en ikzelf hadden een gesprek op school op 23 november 2015. Op een gegeven moment verhief [verdachte] zijn stem. Hij ging in de buurt van [slachtoffer] staan, drie á vier stappen van haar vandaan.
3. Een proces-verbaal van 4 oktober 2017, opgemaakt door mr. R.A.F. Gerding, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 oktober 2017 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van
getuige [naam 1]:
Ik had op 23 november 2015 te Amsterdam een gesprek met de ouders [naam 2]. Mevrouw [slachtoffer] was ook bij het gesprek aanwezig. Het was een heel lastig gesprek. Vader was ziedend en heel boos. Op een gegeven moment stond hij op en was hij heel erg over zijn toeren en begon tegen ons te schreeuwen. Hij stond op 50 á 60 centimeter, in elk geval vlak voor haar. Hij stond te fulmineren. Wij vonden dat allebei bedreigend. Hij zei: “Ik trek je kop van je romp”. Hij zei dat tegen [slachtoffer]. Ze leunde achterover om de afstand te vergroten.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1300-2015263940-5 van 18 januari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 18 januari 2016 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van
de verdachte:
Op 23 november 2015 ben ik samen met mijn vriendin, de directeur en de mentor (het hof begrijpt: aangeefster) naar boven gegaan in de [school] te Amsterdam. Hierbij werd ik erg emotioneel.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 450,00 euro subsidiair 9 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis.
De raadsman heeft verzocht om in het geval van strafoplegging een geldboete aan de verdachte op te leggen, conform de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een mentor op de school van zijn kinderen tijdens een gesprek mondeling bedreigd. Dit dreigement is door het slachtoffer als zeer beangstigend ervaren, hetgeen zij ook heeft uitgesproken ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van een aanvullende slachtofferverklaring. Een bedreiging veroorzaakt ook in het algemeen gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving en is een ernstig feit.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel van de Justitiële Documentatie van 31 januari 2018 heeft de verdachte geen relevante documentatie, zodat het hof hem als een zogeheten “
first offender” beschouwt.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters ter zake van mondelinge bedreiging plegen te worden opgelegd. Deze straffen hebben hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het LOVS. Daarin wordt een geldboete van € 250,00 genoemd voor een mondelinge bedreiging. Deze oriëntatiepunten zien op personen die – net als de verdachte – voor het eerst voor een dergelijk feit worden veroordeeld. Omdat het optreden van de verdachte plaatsvond op een school, jegens iemand die als mentor optrad voor zijn dochter, zal in dit geval een hogere geldboete, namelijk van € 450,00, worden opgelegd. Hoewel de verdachte geëmotioneerd was en hij als vader kennelijk bezorgd was over het welzijn van zijn dochter dient een leerkracht zijn of haar werkzaamheden te kunnen uitvoeren zonder in de uitoefening daarvan te worden belemmerd door een bedreiging zoals hier geuit. De verdachte is dat kennelijk uit het oog verloren en heeft de grenzen van hetgeen betamelijk is in de omgang tussen ouders en docenten in verregaande zin overschreden. Anders dan door de advocaat-generaal gevorderd ziet het hof echter geen aanknopingspunten voor het opleggen van een taakstraf, nu het in matigende zin rekening houdt met de hiervoor beschreven emoties van de verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 250,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, nu er in dit geval geen basis is voor toewijzing van de gevorderde immateriële schade op grond van het Burgerlijk Wetboek.
De raadsman heeft eveneens bepleit om de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren gelet op zijn pleidooi tot vrijspraak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, zoals door haar ook naar voren is gebracht ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van een aanvullende slachtofferverklaring. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij (mede) ten gevolge van het strafbare feit overspannen is geraakt en een burn out heeft opgelopen, waarvoor zij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen van een arts en een psycholoog. Zij is (tijdelijk) volledig afgekeurd geweest voor het verrichten van werkzaamheden. Deze stellingen zijn niet weersproken door de verdediging, zodat het hof hiervan uit gaat. Daarmee staat vast dat de benadeelde partij (mede) door het strafbare feit een aantasting in de persoon heeft moeten ondergaan. De als gevolg daarvan ontstane, immateriële schade is door de benadeelde partij begroot op € 250,-. Het hof acht dit bedrag alleszins billijk, zodat het gevorderde bedrag zal worden toegewezen.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 450,00 (vierhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 november 2015.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.G. Hijink, mr. C.N. Dalebout en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2018.
Mr. Hijink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]