ECLI:NL:GHAMS:2018:762

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.212.696/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een gerechtsdeurwaarder wegens onzorgvuldig handelen en niet in depot houden van betaling

In deze zaak gaat het om een klacht van een klager tegen een gerechtsdeurwaarder. De klager had een geschil met zijn buurvrouw over herstelkosten van een schutting, wat leidde tot een gerechtelijke procedure. De kantonrechter had in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis bepaald dat de klager pas moest betalen nadat zijn buurvrouw bewijs had geleverd van gemaakte kosten. De gerechtsdeurwaarder heeft echter het vonnis ten uitvoer gelegd zonder dat aan deze voorwaarden was voldaan. Klager heeft de gerechtsdeurwaarder aangeklaagd omdat hij vond dat deze onzorgvuldig had gehandeld door het vonnis uit te voeren en het door hem betaalde bedrag niet in depot te houden in afwachting van een ander vonnis.

De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarder berispt. De gerechtsdeurwaarder heeft hiertegen hoger beroep aangetekend. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het hof vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder niet eerder op de hoogte was van het verzoek van klager om het betaalde bedrag in depot te houden. Het hof oordeelt dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, omdat de klager zelf de mogelijkheid had om een executiegeschil aan te spannen. Het hof vernietigt de beslissing van de kamer en verklaart beide klachtonderdelen ongegrond.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.212.696/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/616376 / DW RK 16/1067
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 6 maart 2018
inzake
mr. [naam],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
appellante,
gemachtigde: mr. [naam],
tegen
[naam],
wonend te [plaats],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: de gerechtsdeurwaarder) heeft op 24 maart 2017 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 21 februari 2017 (ECLI:NL:TGDKG:2017:108).
1.2.
Bij die beslissing heeft de kamer het verzet van geïntimeerde (hierna: klager) tegen de beschikking van de voorzitter van de kamer van 20 september 2016 gegrond verklaard, de beschikking van de voorzitter voor wat betreft zijn beslissing over het tweede onderdeel van de klacht vernietigd, het tweede onderdeel van de klacht alsnog gegrond verklaard en aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping opgelegd.
1.3.
Klager heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 21 december 2017. De gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder en klager zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Klager (en [partner]) hebben een gerechtelijke procedure gevoerd tegen hun buurvrouw, [naam] (hierna: [mevrouw X]), omdat zij een geschil hadden over onder andere de herstelkosten van de schutting.
3.2.2.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de kantonrechter in de rechtbank [plaats] van 30 april 2015 zijn klager (en [partner]) veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 230,-, welk bedrag niet eerder verschuldigd is dan veertien dagen nadat [mevrouw X] schriftelijk aan klager een bewijsstuk heeft gezonden waaruit blijkt dat [mevrouw X] kosten heeft gemaakt voor herstel van de schutting ad ten minste € 460,-.
3.2.3.
Op of omstreeks 16 juni 2015 heeft klager een betalingsverzoek ontvangen van [mevrouw X] met daarbij een factuur van 30 mei 2015 voor ‘herstelwerkzaamheden vrije houten schutting links’. Bij brief van 25 juni 2015 heeft klager te kennen gegeven dat dit verzoek niet voldoet aan de voorwaarden zoals omschreven in bovengemeld vonnis en dat hij het verzoek tot betaling daarom afwijst. [mevrouw X] heeft klager aangemaand tot betaling over te gaan, hetgeen klager is blijven weigeren.
3.2.4.
Op 17 juli 2015 heeft een aan de gerechtsdeurwaarder toegevoegde gerechtsdeurwaarder bovengemeld vonnis (alsmede bovengemelde factuur) aan klager betekend, met het bevel aan de inhoud van het vonnis te voldoen. Diezelfde dag hebben klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder (tevens de behandelaar van het dossier van klager, hierna: [de behandelaar van het dossier]) nog telefonisch contact gehad.
3.2.5.
Bij exploot van 21 juli 2015 heeft klager [mevrouw X] gedagvaard te verschijnen bij de kantonrechter te [plaats] op 13 augustus 2015 en gevorderd het betalingsbevel van 17 juli 2015 te vernietigen.
3.2.6.
Op 7 augustus 2015 is door de gerechtsdeurwaarder een boedelbeslag bij klager aangekondigd, tenzij binnen drie dagen een bedrag van € 322,62 zou worden voldaan.
3.2.7.
Bij brief van 13 augustus 2015 heeft klager aan [de behandelaar van het dossier] onder meer medegedeeld:
“Heden ontving ik uw schrijven van 7 augustus en ik heb het bedrag aan u overgemaakt onder voorwaarde dat het bij u in depot blijft totdat de rechter zijn vonnis heeft gesproken.”
Op diezelfde dag heeft klager nog telefonisch contact gehad met het kantoor van de gerechtsdeurwaarder.
3.2.8.
Bij vonnis van 10 december 2015 van de kantonrechter te [plaats] is onder meer bepaald dat [mevrouw X] met onmiddellijke ingang verdere executie van het vonnis van 30 april 2015 moet staken totdat voldaan is aan de voorwaarden als genoemd onder de beslissing van het vonnis van 30 april 2015.
3.2.9.
Bij brief van 9 februari 2016 heeft klager aan [de behandelaar van het dossier] verzocht om het reeds betaalde bedrag van € 322,62 (hoofdsom van € 230,- en kosten exploot d.d. 17 juli 2015 van
€ 92,62) aan hem terug te storten.
3.2.10.
Bij brief van 18 februari 2016 is aan klager onder meer medegedeeld:
“Eerder hebben wij op verzoek van cliënte een door haar behaald vonnis ten uitvoer gelegd. Nadat u het bedrag heeft voldaan hebben wij de zaak gesloten en afgewikkeld.”
3.2.11.
Bij brief van 15 maart 2016 heeft [de behandelaar van het dossier] aan klager onder meer het volgende laten weten:
“Uw schrijven d.d. 13 augustus 2015 (dit was een donderdag) waarin u vraagt om het geld bij ons in depot te houden hebben wij ontvangen op maandag 17 augustus 2015. Nog los van de omstandigheid dat wij niet gehouden zijn om aan uw verzoek gehoor te geven was de zaak reeds gesloten toen uw schrijven ons bereikte.”

4.Standpunt van klager

De klacht van klager bestaat uit de volgende twee onderdelen.
a. De gerechtsdeurwaarder heeft het vonnis van 30 april 2015 ten uitvoer gelegd, terwijl niet voldaan was aan de in dat vonnis omschreven voorwaarden. Dat is onzorgvuldig.
b. De gerechtsdeurwaarder heeft ten onrechte het door klager betaalde bedrag van € 322,62 niet in depot gehouden in afwachting van het vonnis van 10 december 2015. Klager heeft pas op 15 maart 2016 van de gerechtsdeurwaarder vernomen dat zijn betaling niet in depot was gehouden. Klager is hierdoor de mogelijkheid ontnomen om zijn betaling bij de kantonrechter te [plaats] aan de orde te stellen en eventueel (na wijziging van eis) restitutie te kunnen vorderen.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat het aan klager was om een executiegeschil te starten op de voet van artikel 438 Rv toen hij het met de tenuitvoerlegging van het vonnis van 30 april 2015 niet eens was. Het verzoek van klager om het door hem betaalde bedrag in depot te houden heeft de gerechtsdeurwaarder pas op 17 augustus 2015 bereikt. Op dat moment was het dossier al gesloten en financieel afgewikkeld met [mevrouw X], een en ander geheel in overeenstemming met artikel 10 van de Verordening Normen voor Kwaliteit van de KBvG.
Anders dan klager in de verzetprocedure heeft gesteld, heeft hij tijdens het telefonisch contact op 13 augustus 2015 niet verzocht het door hem betaalde bedrag in depot te houden. Klager heeft toen enkel te kennen gegeven met spoed het bedrag te hebben overgemaakt en daarnaast heeft hij gevraagd of het boedelbeslag nog ‘op de rol’ stond van die dag. De gerechtsdeurwaarder verwijst in dit kader naar een in het computersysteem opgeslagen gespreksnotitie d.d. 13 augustus 2015 (productie 5 bij het beroepschrift).
Klager heeft ook niet bij zijn betaling vermeld dat hij ‘onder protest’ het bedrag had overgemaakt. Overigens was de gerechtsdeurwaarder niet gehouden om aan het verzoek van klager gehoor te geven, nu het door haar geëxecuteerde vonnis uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.
De conclusie van de kamer dat de gerechtsdeurwaarder klager een vordering tot restitutie heeft ontnomen door hem niet tijdig te informeren dat zijn betaling al was doorgestort, is onjuist, onredelijk en onbillijk. Klager had sowieso restitutie van het door hem betaalde bedrag kunnen en moeten vorderen ongeacht of de gerechtsdeurwaarder nu wel of niet had gereageerd op het verzoek de betalingen in depot te houden, aldus de gerechtsdeurwaarder.

6.Beoordeling

Vergoeding en terugbetaling
6.1.
Klager heeft in zijn inleidende klacht verzocht om te bepalen dat de gerechtsdeurwaarder de gemaakte juridische kosten van € 734,17 volledig aan hem zal vergoeden en dat de gerechtsdeurwaarder ervoor zal zorgdragen dat de onterechte betaling van € 322,62 aan klager wordt geretourneerd.
6.2.
Het hof zal klager in dat onderdeel van zijn verzoek (alsnog) niet-ontvankelijk verklaren. De tuchtprocedure voorziet niet in een veroordeling tot schadevergoeding of terugbetaling, zodat het hof de verzochte maatregel niet kan nemen.
Klachtonderdeel a.
6.3.
Artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder te allen tijde verplicht is in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is, te verrichten wanneer hierom wordt verzocht, de zogenaamde ‘ministerieplicht’.
Daar staat tegenover dat een gerechtsdeurwaarder als zelfstandig openbaar ambtenaar bij de uitvoering van zijn opdrachten een eigen verantwoordelijkheid heeft, waarbij hij zowel met de belangen van zijn opdrachtgever als met die van de wederpartij rekening dient te houden.
6.4.
Indien de opdracht inhoudt, zoals in dit geval, het betekenen van een vonnis en het doen van bevel om daaraan te voldoen ter inleiding van de executie en het leggen van executoriaal derdenbeslag, bestaat die eigen verantwoordelijkheid erin dat marginaal dient te worden getoetst of de aan de gerechtsdeurwaarder verstrekte titel voldoende grond biedt voor de betekening, het bevel tot betaling en het te leggen beslag. Een diepgravend onderzoek wordt van de gerechtsdeurwaarder niet verlangd. In dit verband is van belang dat de persoon te wiens laste de executie plaats vindt de rechtmatigheid daarvan in een executiegeschil kan laten toetsen.
6.5.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat marginale toetsing van de aangeboden stukken (het vonnis en de factuur) de gerechtsdeurwaarder tot de conclusie hadden moeten brengen dat [mevrouw X] geen aanspraak kon maken op het door haar gevorderde bedrag. Daarop stuit dit klachtonderdeel af.
Klachtonderdeel b.
6.6.
Het hof overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Ook in hoger beroep is niet komen vast te staan dat de gerechtsdeurwaarder eerder dan 17 augustus 2015 op de hoogte was of kon zijn van het verzoek/de wens van klager tot het in depot houden van het door hem betaalde bedrag van € 322,62. Nog los van de vraag of de gerechtsdeurwaarder gehouden was om aan het verzoek van klager te voldoen, kan de gerechtsdeurwaarder dan ook niet worden verweten, dat zij op 14 augustus 2015 is overgegaan tot doorbetaling van de ontvangen gelden aan [mevrouw X] (en de gelden dus niet in depot heeft gehouden). Naar het oordeel van het hof zou het wel verstandiger zijn geweest als de gerechtsdeurwaarder klager direct na de ontvangst van de brief van 13 augustus 2015 had geïnformeerd dat de zaak bij haar al was afgedaan. De gerechtsdeurwaarder heeft dat ook erkend. Dit ‘nalaten’ acht het hof – anders dan de kamer – echter niet tuchtrechtelijk laakbaar. Anders dan de kamer bij haar beslissing tot uitgangspunt heeft genomen, is tijdens het hoger beroep namelijk komen vast te staan dat de gerechtsdeurwaarder ten tijde van de ontvangst van de brief van klager niet ervan op de hoogte was dat klager inmiddels een procedure was gestart tegen de tenuitvoerlegging van het vonnis.
Het hof deelt overigens het standpunt van de gerechtsdeurwaarder dat het niet melden van de doorstorting van het verschuldigde aan haar opdrachtgever geen nadelige gevolgen heeft gehad voor de procedure die klager inmiddels tegen die opdrachtgever voerde. Klager had zijn betaling in die procedure aan de orde kunnen en dienen te stellen, ongeacht de vraag of dat bedrag in depot was gehouden. Alleen op die wijze had hij kunnen bewerkstelligen dat zijn wederpartij in het vonnis zou worden veroordeeld het betaalde bedrag aan hem terug te betalen.
Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
6.7.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn verzoek zoals hiervoor onder 6.1. weergegeven;
- verklaart beide klachtonderdelen ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2018 door de rolraadsheer.