ECLI:NL:GHAMS:2018:75

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.225.142/01 en 200.225.145/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van uithuisplaatsing van minderjarige en afwijzing verzoek benoeming bijzondere curator

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de kinderrechter van 12 september 2017 en 3 oktober 2017, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend. De moeder betoogt dat de gronden voor uithuisplaatsing niet aanwezig zijn en dat zij in staat is om een veilige opvoedsituatie te bieden. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI) heeft echter betoogd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [de minderjarige], die kampt met emotionele en gedragsproblemen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende in staat is om emotioneel aan te sluiten bij [de minderjarige] en dat de problematiek van [de minderjarige] samenhangt met de onverwerkte trauma's van de moeder. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Tevens is het verzoek van de moeder om een bijzondere curator te benoemen afgewezen, omdat er geen belangenconflict is aangetoond. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.225.142/ 01 en 200.225.145/ 01
zaaknummers rechtbank: C/13/625201 / JE RK 17-238 en C/13/635869 / JE RK 17-980
beschikking van de meervoudige kamer van 9 januari 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende is overigens aangemerkt:
- [de minderjarige] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 12 september 2017 en 3 oktober 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
In de zaak met zaaknummer 200.225.142/ 01 is de moeder op 10 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 12 september 2017.
2.2.
In de zaak met zaaknummer 200.225.145/ 01 is de moeder op 10 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 3 oktober 2017.
2.3.
De GI heeft op 9 november 2017 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 12 oktober 2017 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 30 oktober 2017 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de moeder van 16 november 2017 met bijlagen, ingekomen op 17 november 2017;.
- een brief van de zijde van de moeder van 22 november 2017 met bijlage, ingekomen op 23 november 2017;
- een brief van de zijde van de moeder van 27 november 2017 met bijlage, ingekomen op 28 november 2017;
- een brief van de zijde van de GI van 27 november 2017 met bijlage, ingekomen op 29 november 2017.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2017 plaatsgevonden, waar beide zaken gelijktijdig zijn behandeld. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager namens de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.6.
Na de zitting is de gezinsmanager namens het hof (telefonisch) verzocht het hof uiterlijk op 4 december 2017 schriftelijk te berichten of de plaatsing van [de minderjarige] in het gezinshuis te [plaats B] al dan niet doorgang vindt en zo ja, per wanneer [de minderjarige] daar geplaatst zal worden en zo nee, wat het alternatieve plan van de GI concreet inhoudt.
Bij faxbericht van 4 december 2017 (met bijlagen) heeft de GI geantwoord op de vragen van het hof. Het hof heeft de advocaat van de moeder in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Bij faxbericht van 6 december 2017 heeft de advocaat van de moeder gereageerd op het schrijven van de GI.
2.7.
Bij faxbericht van 7 december 2017 (met bijlage) heeft de GI gereageerd op het schrijven van de zijde van de moeder van 6 december 2017.
Bij faxbericht van 8 december 2017 heeft de moeder hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht dit schrijven van de GI buiten beschouwing te laten, omdat de GI hiertoe niet door het hof in de gelegenheid was gesteld, dan wel in de gelegenheid te worden gesteld een aanvullende reactie aan het hof te zenden.
Het hof heeft dit bezwaar verworpen. De advocaat van de moeder is in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het schrijven van de GI van 7 december 2017. Tevens is namens het hof aan de gezinsmanager medegedeeld dat de GI niet in de gelegenheid zal worden gesteld daar nog op te reageren.
Bij faxbericht van 17 december 2017 heeft de advocaat van de moeder gereageerd op het schrijven van de GI van 7 december 2017.

3.De feiten

3.1.
Verzoekster in hoger beroep is de moeder van [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2006, te Amsterdam.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft sinds 4 oktober 2017 bij Philadelphia Kort Verblijf (KVT).
Voorts zijn uit een eerder huwelijk van de moeder twee thans meerderjarige dochters, [dochter a] en [dochter b] , geboren.
3.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 16 juni 2015 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 16 maart 2018 bij - de in zoverre niet bestreden - beschikking waarvan beroep van 12 september 2017.
3.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 maart 2016 is het verzoek van de GI strekkende tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] afgewezen.
3.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 9 maart 2017 is, voor zover thans van belang, de behandeling van het verzoek van de GI om [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden uit huis te plaatsen, aangehouden.
3.5.
Blijkens het faxbericht van de GI van 4 december 2017 en het daarbij als bijlage gevoegde e‑mailbericht van Zorgzaamheid Gezinsgroep van 4 december 2017 heeft Zorgzaamheid Gezinsgroep negatief beslist ten aanzien van de plaatsing van [de minderjarige] in het gezinshuis te [plaats B] . Blijkens voormeld e‑mailbericht is de reden daarvan als volgt:
“Matching:
- Wij denken dat [de minderjarige] niet goed tot haar recht komt tussen de cliënten van het gezinshuis gezien de aandacht die zij vraagt en de reacties die de cliënten hierop zouden kunnen geven.
-Wij hebben de indruk dat [de minderjarige] meer 1 op 1 aandacht nodig heeft dan dat wij haar kunnen bieden.
Automutilatie:
- Wij vinden het krassen zorgelijk ook al is dit in het begin stadium. Dit omdat het risico groot is dat het zich gaat ontplooien bij grote en ingrijpende veranderingen zoals huisvesting/ school/ dagbehandeling. Als dit gebeurt dan zal er op korte termijn weer een andere plek gezocht moeten worden aangezien het gezinshuis een contra indicatie heeft bij kinderen met psychische klachten en stoornissen (hetgeen je juist wil voorkomen).
Moeder:
Wij als gezinshuis vinden het belangrijk dat er een goede werking plaatsvindt tussen het gezinshuis en moeder. Moeder staat niet achter de plaatsing.”
3.6.
Uit de hiervoor vermelde faxberichten van de GI van 4 en 7 december 2017 blijkt (onder meer) dat de plaatsing van [de minderjarige] bij Philadelphia KVT is verlengd tot 17 januari 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 12 september 2017 is, voor zover thans van belang, op het (resterende) verzoek van de GI machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 16 september 2017 tot uiterlijk 16 maart 2018.
Bij de bestreden beschikking van 3 oktober 2017 is op het (aanvullende) verzoek van de GI machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder en aansluitend in een pleeggezin, met ingang van 3 oktober 2017 tot uiterlijk 16 maart 2018. Voorts is het verzoek van de moeder een bijzondere curator te benoemen afgewezen.
4.2.
In de zaak met zaaknummer 200.225.142/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking van 12 september 2017 in zoverre, het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, af te wijzen, dan wel de uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang te beëindigen.
In de zaak met zaaknummer 200.225.145/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking van 3 oktober 2017, het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder en aansluitend in een pleeggezin, af te wijzen, dan wel de uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang te beëindigen, dan wel een bijzondere curator te benoemen.
4.3.
De GI verzoekt de moeder niet‑ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel het door de moeder in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2.
De grieven van de moeder in de zaak met zaaknummer 200.225.142/01 en die in de zaak met zaaknummer 200.225.145/01 zullen in het navolgende gezamenlijk worden weergegeven en behandeld.
5.3.
De moeder betoogt – kort gezegd – dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikkingen niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. Volgens de moeder heeft de kinderrechter ten onrechte overwogen dat de noodzaak tot uithuisplaatsing door de GI voldoende is onderbouwd. In het Plan van Aanpak van 31 augustus 2017, dat aan de bestreden beschikking ten grondslag ligt, wordt niet ingegaan op de door de kinderrechter in de beschikking van 9 maart 2017 gegeven opdracht aan de GI, te weten het onderzoeken van mogelijke alternatieven voor psychiatrische gezinsbehandeling en het zoeken naar het minst belastende alternatief. Daarnaast is het Plan van Aanpak gedateerd, aldus de moeder.
Voorts heeft de kinderrechter volgens de moeder ten onrechte overwogen dat de ontwikkeling van [de minderjarige] zodanig wordt bedreigd dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is om een veilige opvoedsituatie te kunnen garanderen en om de noodzakelijk geachte traumabehandeling van [de minderjarige] te kunnen starten. Tevens meent de moeder dat de kinderrechter ten onrechte de naschoolse begeleiding bij Jong Leren ontoereikend heeft geacht om de bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] af te wenden. Hiertoe voert de moeder aan dat zij bereid was mee te werken aan de reeds ingezette hulpverlening door Arkin (Project aan Huis), maar dat deze hulpverlening vroegtijdig is gestopt. Zij betwist dat deze hulpverlening door haar toedoen niet van de grond dreigde te komen, aangezien een (nieuwe) afspraak stond gepland op 18 september 2017. Indien de GI deze hulpverlening onvoldoende vond aansluiten bij de behoefte van [de minderjarige] , had de GI alternatieve hulpverlening moeten zoeken, aldus de moeder. Zij was en is nog steeds bereid alle medewerking te verlenen aan hulpverlening in de thuissituatie, hetgeen volgens haar blijkt uit de in het geding gebrachte correspondentie tussen haar en Arkin en het (concept)behandelplan Naschoolse dagbehandeling van het Leger des Heils (groep: [groep X] ). De gezinsdagbehandeling bij de afdeling PGB van de Bascule is volgens de moeder voortijdig beëindigd, omdat deze behandeling niet aansloot bij [de minderjarige] . [de minderjarige] werd gepest in de kindgroep en er was sprake van fysiek geweld van een ander kind jegens haar. De GI geeft dienaangaande een te eenzijdig beeld, aldus de moeder.
De mogelijkheden van hulpverlening in de thuissituatie zijn volgens de moeder onvoldoende benut. Zij kan [de minderjarige] met hulpverlening een stabiele en veilige opvoedsituatie bieden. Zij erkent de gesignaleerde opvoedproblemen alsmede haar eigen problematiek en zij heeft zich hiervoor gewend tot hulpverlening door Arkin. Zij betwist dan ook dat het haar aan inzicht ontbreekt en dat zij de problematiek bagatelliseert. Zij betwist tevens dat zij weerstand heeft tegen behandeling van haar persoonlijke problematiek en dat zij daarmee de traumabehandeling van [de minderjarige] heeft getraineerd. Zij heeft recent een VERS-training (emotieregulatie-training) bij het NPI gevolgd, die zij op 2 november 2017 succesvol heeft afgerond. Voorts zal zij traumabehandeling gaan volgen. De moeder stelt dat de GI in haar verzoek van 20 september 2017 voorbij gaat aan deze recente ontwikkelingen. Daarnaast heeft [de minderjarige] thans andere medicatie die een positieve invloed heeft op haar gedrag, gaat [de minderjarige] naar speciaal onderwijs en is de naschoolse dagbehandeling bij [groep X] , waarvan gezinsbehandeling een belangrijk onderdeel vormt, inmiddels gestart. Volgens de moeder is zij thans voldoende in staat [de minderjarige] te begrenzen en is de rolverdeling tussen haar en [de minderjarige] duidelijk. Vanuit Project aan Huis en [groep X] kunnen nog verdere stappen worden gezet. Zij heeft het belang van [de minderjarige] steeds vooropgesteld en daar ook naar gehandeld door zelf op zoek te gaan naar behandelingsmogelijkheden, aldus de moeder.
Bovendien acht de moeder een plaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder niet in het belang van [de minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder in dit verband aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht of de plaatsing bij Philadelphia KVT voldoende aansloot bij de belangen van [de minderjarige] en wat de gevolgen van deze plaatsing voor haar zijn. Recent vertoont [de minderjarige] zorgelijk gedrag in de vorm van automutilatie. Volgens de moeder is [de minderjarige] niet op haar plaats bij Philadelphia KVT en wordt [de minderjarige] op dit moment geen stabiliteit geboden. Een tweede verhuizing van [de minderjarige] in korte tijd gaat voorbij aan haar belangen, temeer omdat [de minderjarige] uit de voor haar vertrouwde en veilige omgeving zal worden gehaald.
De moeder stelt tot slot dat de kinderrechter ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing niet heeft beperkt en ten onrechte geen bijzondere curator heeft benoemd.
5.4.
Volgens de GI waren de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig en bestaan deze nog steeds. De moeder is onvoldoende in staat om emotioneel aan te sluiten bij [de minderjarige] en erkent deze ouder-gerelateerde problematiek niet. Daarnaast is sprake van kind-gerelateerde problematiek en kampt de moeder met trauma. De GI voert aan dat meermaals is getracht om passende hulpverlening in te zetten, maar dat sprake is van een patroon bij de moeder waarbij zij aanvankelijk haar medewerking toezegt en vervolgens hierop terugkomt. Ondanks het daartoe strekkende advies van zowel de GI als de Bascule heeft de moeder niet de noodzakelijke hulpverlening voor zichzelf gezocht, waardoor de emotionele onveiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie bleef voortduren. Aldus heeft de moeder tevens de traumabehandeling van [de minderjarige] getraineerd. De onderhavige periode van uithuisplaatsing is volgens de GI minimaal nodig om de noodzakelijke hulpverlening voor [de minderjarige] tot stand te brengen en de moeder in de gelegenheid te stellen te werken aan haar (trauma)behandeling.
Ten aanzien van de plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder stelt de GI dat [de minderjarige] vanwege haar cognitieve vermogens en gedrag moeilijk plaatsbaar bleek in het reguliere segment van pleegzorg. Volgens de GI zijn de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] te langdurig en te groot om te wachten op een geschikte plaats in een pleeggezin of op nader onderzoek. De GI betwist dat niet is gezocht naar het minst belastende alternatief en stelt in dit verband dat onder andere de opties van hulpverlening door de Viersprong of BRight GGZ zijn onderzocht.
Het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is volgens de GI te laat ingediend en is onvoldoende onderbouwd. Aangezien [de minderjarige] op 12 september 2017 is gehoord door de kinderrechter, is onvoldoende aannemelijk dat sprake is van strijd met de belangen van [de minderjarige] als bedoeld in artikel 1:250 BW, aldus de GI.
5.5.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad constateert dat de moeder erg betrokken is bij [de minderjarige] , zodanig dat zij bijna letterlijk vecht voor [de minderjarige] , maar dat dit gedragspatroon van de moeder niet het meest passend is in het belang van [de minderjarige] . Volgens de raad is tevens sprake van een patroon in de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] . [de minderjarige] kent dit gedragspatroon van de moeder en maakt daar ook gebruik van. De moeder is echter nog niet in staat om hetgeen de hulpverlening signaleert te herkennen en aldus voldoende aan te sluiten bij de behoeften van [de minderjarige] . Het perspectief van [de minderjarige] is volgens de raad op dit moment een gezinshuis of een pleeggezin, waar zij voorspelbaarheid en structuur krijgt en waar zij kan werken aan haar problematiek. Voorts acht de raad, gezien de adviezen van de Bascule, het voortduren van de plaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder schadelijk voor [de minderjarige] . Volgens de raad dient de moeder de mogelijkheid te onderzoeken of zij kan toekomen aan hetgeen volgens de behandelaars nodig is voor [de minderjarige] en dient de GI te kijken naar het vervolgtraject voor [de minderjarige] . De omstandigheid dat [de minderjarige] moet verhuizen naar een andere opvangplek weegt volgens de raad niet op tegen het nadelige effect voor [de minderjarige] van een thuisplaatsing. Hierbij neemt de raad mede in aanmerking in hoeverre de moeder thans in staat is naar haar eigen gedragspatronen te kijken. De moeder is hier volgens de raad nog niet aan toe. Bij een thuisplaatsing zou [de minderjarige] dan ook terechtkomen in hetzelfde interactiepatroon. De moeder dient eerst aan de slag te gaan met haar eigen gedragspatronen in verhouding tot [de minderjarige] , aldus de raad.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] heeft een belaste voorgeschiedenis. Zij is in het verleden vaak gepest en heeft ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt op verschillende momenten in haar leven waarvan zij nog steeds last heeft. [de minderjarige] is in oktober 2015 door BRight GGZ gediagnosticeerd met ADHD (gecombineerde type) en een angststoornis. Daarnaast heeft BRight GGZ geconstateerd dat [de minderjarige] kampt met een laag zelfbeeld en dat zij problemen heeft met het reguleren van haar emoties. Uit het (concept)behandelplan van [groep X] blijkt dat [de minderjarige] nog steeds snel boos kan worden en in deze boosheid kan blijven vastzitten, angstig en teruggetrokken kan zijn en oppositioneel kan reageren. Voorts heeft [de minderjarige] nog steeds traumaklachten, geringe competentiegevoelens en moeite met het benoemen en uiten van haar emoties.
[de minderjarige] is in de periode van 8 juni 2016 tot 1 november 2016 bij de Bascule in dagdeeltijdbehandeling (Kameleon) geweest, waarbij gewerkt is aan het aanleren van sociale vaardigheden en emotieregulatie. Daarnaast heeft [de minderjarige] enkele gesprekken gehad in verband met traumaverwerking, maar deze gesprekken zijn beëindigd nadat [de minderjarige] te kennen had gegeven dat zij hier niet meer naartoe wilde gaan, waar de moeder achter bleek te staan. Hierna heeft [de minderjarige] creatieve therapie gevolgd die gericht was op de ontwikkeling van een positief zelfbeeld en op het scheppen van voorwaarden voor latere traumaverwerking. Daarnaast heeft bij de Bascule oudertraining aan de moeder plaatsgevonden. De Bascule heeft in haar eindbrief van 8 december 2016 geconcludeerd dat [de minderjarige] vooruitgang heeft geboekt op het gebied van sociale vaardigheden en emotieregulatie, maar dat er nog zorgen zijn op het gebied van de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] (zoals de rolverdeling en parentificatie), onverwerkte gebeurtenissen uit het verleden en sommige praktische activiteiten in de thuissituatie. De Bascule heeft de moeder en [de minderjarige] doorverwezen naar de afdeling PGB van de Bascule voor gezinsdagbehandeling teneinde te werken aan hun interactiepatronen. In december 2016 is de prebehandeling van PGB gestart en op 23 januari 2017 de groepsbehandeling. Blijkens de afsluitingsbrief van de Bascule van 27 februari 2017 is in overleg met de moeder de gezinsdagbehandeling voortijdig beëindigd. De Bascule heeft daarbij geconstateerd dat de manier van werken bij de gezinsdagbehandeling niet goed aansloot bij de wensen en de verwachtingen van de moeder en heeft geadviseerd om individuele traumabehandeling voor de moeder te starten. Hierbij achtte de Bascule een intensievere vorm van gezinsbehandeling die niet groepsgericht is, bijvoorbeeld een klinische opname in de gezinskliniek, meer passend bij de moeder en [de minderjarige] .
Gebleken is dat de door Stichting Samen Doen aan de moeder geboden begeleiding bij praktische zaken in mei 2017 met positief resultaat is beëindigd, alsmede dat de moeder zich volgens haar bewindvoerder in diens brief van 20 november 2017 thans weer in een financieel stabiele situatie bevindt. Voorts heeft de moeder een begin gemaakt met hulpverlening voor zichzelf, nu zij de VERS‑training succesvol heeft afgerond en zij eenmaal per twee weken individuele begeleiding krijgt bij het NPI. De moeder is derhalve op de goede weg, maar het hof acht deze positieve ontwikkelingen – gelet op hetgeen hierna wordt overwogen - onvoldoende voor het oordeel dat er geen noodzaak meer bestaat om [de minderjarige] uit huis te plaatsen. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de EMDR-therapie voor de verwerking van trauma’s uit haar verleden nog niet van start is gegaan, omdat hiervoor een wachtlijst geldt. De door de Bascule geadviseerde individuele traumabehandeling van de moeder heeft derhalve nog steeds niet plaatsgevonden en evenmin is de traumaverwerking voor [de minderjarige] van de grond gekomen, terwijl de kinderrechter reeds ten tijde van zijn beschikking van 9 maart 2017 behandeling van zowel de moeder als [de minderjarige] van groot belang achtte.
5.8.
Op grond van de adviezen van de Bascule en het door de raad ter zitting gegeven advies acht het hof aannemelijk dat de hiervoor weergegeven problematiek van [de minderjarige] (mede) verband houdt met de persoonlijke problematiek van de moeder. Ook Altra Families First heeft reeds eind 2014 geconstateerd dat de trauma’s van de moeder haar in de weg staan om te kunnen zien wat [de minderjarige] nodig heeft en uit het (niet afgeronde) traject NiKa van Altra is begin 2015 naar voren gekomen dat de moeder hierdoor onvoldoende emotioneel beschikbaar was voor [de minderjarige] . Nu de moeder nog niet is gestart met behandeling voor de verwerking van haar trauma’s, acht het hof voldoende aannemelijk dat de moeder ook thans nog onvoldoende emotioneel beschikbaar is voor [de minderjarige] en dat de door de raad (in zijn advies ter zitting in hoger beroep) geschetste gedragspatronen van de moeder en interactiepatronen tussen de moeder en [de minderjarige] zich nog steeds voordoen. Zo blijkt uit een Verslag beraad van Philadelphia KVT van 21 november 2017 dat sprake is van een patroon waarbij [de minderjarige] , wanneer zij een probleem ervaart op haar groep, de hulp inroept van de moeder, waarna de moeder direct contact zoekt met Philadelphia KVT. Met de GI is het hof van oordeel dat de moeder aldus de regels van Philadelphia KVT al dan niet bewust lijkt te ondermijnen en dat het de moeder op dat moment niet lukt om [de minderjarige] terug te wijzen naar haar groep bij Philadelphia KVT. Dit patroon is blijkens het raadsrapport van 11 mei 2015 ook reeds geconstateerd door de toenmalige school van [de minderjarige] .
[de minderjarige] heeft last van deze patronen. Het hof is, evenals de raad, van oordeel dat de moeder nog onvoldoende in staat is aan te sluiten bij de behoeften van [de minderjarige] en dat [de minderjarige] niet aan haar traumabehandeling kan toekomen zolang de moeder niet gaat werken aan haar gedragspatronen en de verwerking van haar eigen verleden. De (reeds door de Bascule en Altra geconstateerde) verstoorde ouder-kind interactie kan in de thuissituatie onvoldoende worden hersteld. Voorts is gebleken dat de moeder [de minderjarige] (ook nu nog) belast met volwassenenzaken. Zo heeft de GI ter zitting in hoger beroep verklaard dat de moeder te kennen heeft gegeven dat zij alles aan [de minderjarige] vertelt, hetgeen door de moeder onvoldoende is weersproken.
De opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder thuis is dus nog onvoldoende veilig. In dit verband acht het hof mede van belang dat aannemelijk is dat bij de moeder weerstand bestaat tegen hulpverlening. De moeder heeft weliswaar de VERS‑training afgerond, maar zij is deze emotieregulatie-training pas gaan volgen nadat de GI had verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen. Ook het traject Project aan Huis van Arkin is niet tijdig van de grond gekomen en de (individuele) behandeling van de moeder zelf in verband met haar onverwerkte verleden is nog niet van start gegaan. De door de moeder in haar appelschrift aangehaalde omstandigheid dat de kinderrechter in zijn beschikking van 9 maart 2017 heeft overwogen dat het aan de GI is om te zoeken naar het voor de moeder en [de minderjarige] minst belastende alternatief, maakt het voorgaande niet anders.
5.9.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikkingen noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding en dat dit ook thans nog het geval is. De grief van de moeder dat het plan van aanpak verouderd is stuit hierop af.
Het vervolgtraject voor [de minderjarige] is naar het oordeel van het hof op dit moment voldoende duidelijk, nu blijkens het faxbericht van de GI van 7 december 2017 een ander gezinshuis van de Zorgzaamheid Gezinsgroep dat in [plaats D] is gelegen, mondeling aan de GI heeft toegezegd dat [de minderjarige] aldaar kan worden geplaatst. Voorts blijkt uit dit faxbericht dat de GI dit gezinshuis op de hoogte heeft gesteld van de automutilatie van [de minderjarige] en dat dit gezinshuis mede is bedoeld voor beginnende pubers. Het hof acht dan ook niet gebleken dat dit gezinshuis niet geschikt zou zijn voor [de minderjarige] . De omstandigheid dat [de minderjarige] (midden in het schooljaar) naar een andere school dient te gaan wanneer zij in het gezinshuis in [plaats D] wordt geplaatst, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het veiligheidsrisico dat een thuisplaatsing op dit moment voor de ontwikkeling van [de minderjarige] met zich brengt.
Het beroep van de moeder treft in zoverre geen doel.
5.10.
Met betrekking tot het verzoek van de moeder om een bijzondere curator te benoemen, geldt tot slot als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:250 BW kan de rechter in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding van een minderjarige overgaan tot benoeming van een bijzondere curator, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, vanwege strijdigheid tussen de belangen van de minderjarige en die van de met het gezag belaste ouder(s) of voogd(en), daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen.
Anders dan de moeder ziet het hof geen aanleiding een bijzondere curator te benoemen, nu niet is gebleken van een belangenconflict tussen gezagsouder en kind dat de benoeming van een bijzondere curator noodzakelijk maakt. De door de moeder gestelde omstandigheid dat [de minderjarige] zich onvoldoende gehoord voelt, noopt – wat daarvan verder zij – evenmin tot de benoeming van een bijzondere curator, te minder nu [de minderjarige] in eerste aanleg door de kinderrechter is gesproken.
5.11.
De slotsom van het voorgaande is dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.225.142/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 12 september 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in de zaak met zaaknummer 200.225.145/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 3 oktober 2017;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier en is op 9 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.