ECLI:NL:GHAMS:2018:73

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.222.550/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling van een minderjarige na eerdere ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 9 juni 2017 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van een jaar was opgelegd. De Raad voor de Kinderbescherming had in een rapport aangegeven dat er ernstige ontwikkelingsbedreigingen waren voor [de minderjarige], onder andere door de problematiek van de moeder en haar verleden met eerdere kinderen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop stond.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 november 2017 is gebleken dat de ouders inmiddels positieve stappen hebben gezet in hun leven. De moeder heeft een stabiele woning en inkomen, en de ouders hebben samen een goede zorg voor [de minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen die eerder bestonden, inmiddels zijn afgenomen. De Raad heeft echter nog steeds zorgen geuit over de opvoedingssituatie en de bereidheid van de ouders om hulp te accepteren.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren, maar dat deze gronden thans niet meer bestaan. De ouders hebben aangetoond dat zij in staat zijn om voor [de minderjarige] te zorgen en dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging meer is. De ondertoezichtstelling is daarom beëindigd, maar de eerdere beschikking is voor de periode tot heden bekrachtigd. De beslissing van het hof is in het openbaar uitgesproken en de ouders zijn in hun verzoek tot beëindiging van de ondertoezichtstelling in het gelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.222.550/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/255623/ JU RK 17-328
beschikking van de meervoudige kamer van 9 januari 2018 inzake

1.[de moeder] ,

2. [de vader] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de vader en gezamenlijk de ouders,
advocaat: mr. I. Epe te Haarlem,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord‑Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn overigens aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- [de minderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 9 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De ouders zijn op 16 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 9 juni 2017.
2.2.
De raad heeft op 5 oktober 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van het inleidend verzoekschrift van de raad dat deel uitmaakt van het rechtbankdossier.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. M. Stam, advocaat te Haarlem, waarnemend voor mr. Epe voornoemd;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een medewerker.

3.De feiten

3.1.
Uit de relatie van de ouders is geboren [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2017, te [geboorteplaats] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
Uit twee eerdere relaties van de moeder zijn voorts geboren [kind a] [in] 2005 en [kind b] en [kind c] , beiden [in] 2008. [kind a] is in 2006 en [kind b] en [kind c] zijn beiden in 2009 uit huis geplaatst. [kind a] , [kind b] en [kind c] verblijven in hetzelfde netwerkpleeggezin. Het gezag van de moeder over deze kinderen is beëindigd. De vader heeft twee thans nog minderjarige kinderen uit een eerdere relatie.
3.2.
Naar aanleiding van een zorgmelding van de GI op 26 januari 2017 heeft de raad een beschermingsonderzoek met betrekking tot [de minderjarige] verricht en op 22 februari 2017 een rapport uitgebracht. De raad concludeert in dit rapport dat een ondertoezichtstelling van de toen nog ongeboren [de minderjarige] voor de duur van een jaar is aangewezen.
De bedreiging voor de toen nog ongeboren [de minderjarige] bestond volgens de raad uit de persoonlijke problematiek van de moeder, haar belaste verleden, haar ambivalente houding jegens de hulpverlening en uit een gebrek aan zicht op de vaardigheden van de ouders en de rol van de vader in de praktijk. Ondanks jarenlange inzet van hulpverlening heeft de moeder in het verleden de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de verzorging van haar drie oudere kinderen niet kunnen dragen. Hoewel de moeder positieve stappen had gezet, was onduidelijk of zij inmiddels over voldoende vaardigheden beschikte om zelfstandig een baby te kunnen opvoeden en verzorgen. Volgens de raad waren de ouders op dat moment onvoldoende bereid en in staat om onder eigen verantwoordelijkheid de bedreigingen weg te nemen en hulpverlening te accepteren. Hoewel de vader openstond voor hulp en de begeleiding de moeder zou kunnen sturen, was de situatie gezien de afhankelijkheid van de baby kwetsbaar, aldus de raad.
3.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 20 maart 2017 is (de toen nog ongeboren) [de minderjarige] voorlopig onder toezicht van de GI gesteld voor de duur van drie maanden, te weten tot 20 juni 2017. Het (aanvankelijke) verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor een periode van 12 maanden is aangehouden, omdat de moeder (vanwege haar bevalling van [de minderjarige] ) niet ter zitting was verschenen.
3.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 april 2017 is de behandeling van het verzoek van de raad tot (definitieve) ondertoezichtstelling van [de minderjarige] aangehouden tot de zitting van 9 juni 2017 en is de raad verzocht de kinderrechter te berichten over het verloop van de voorlopige ondertoezichtstelling, de stand van zaken en de daaraan te verbinden gevolgen.
3.5.
De GI heeft de moeder op 11 mei 2017 een schriftelijke aanwijzing, als bedoeld in artikel 1:263 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), gegeven.
3.6.
De raad heeft op 2 juni 2017 een nader rapport uitgebracht. In dit rapport concludeert de raad dat een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van een jaar nog steeds nodig is.
Naast positieve ontwikkelingen zijn er volgens de raad nog zorgen. Gezien de zorgen in het verleden, acht de raad het van belang dat er voldoende zicht is op [de minderjarige] en zijn thuissituatie. De moeder werkt volgens de raad minimaal mee aan de hulpverlening waardoor een gebrek aan zicht op [de minderjarige] dreigt te ontstaan. De moeder lijkt zich aan hulpverlening te onttrekken en lijkt onvoldoende het belang van betrokkenheid van professionals in te zien, waardoor zij geen informatie wil (laten) delen met de GI, de kinderarts en de verloskundige. De moeder wil evenmin rechtstreeks contact met de GI en is lastig bereikbaar. Daarnaast zijn er zorgen over de stabiliteit van de relatie tussen de ouders. Volgens de raad is hulpverlening in een vrijwillig kader om deze redenen ontoereikend.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende (inleidend) verzoek van de raad, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 9 juni 2017 tot 9 juni 2018.
4.2.
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.3.
De raad verzoekt het door de ouders in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
De ouders betogen – kort gezegd – dat niet is voldaan aan de gronden voor een ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft volgens hen ten onrechte overwogen dat het noodzakelijk is dat de ontwikkeling van [de minderjarige] wordt gevolgd en dat zijn veiligheid dient te worden gewaarborgd. De ouders betwisten dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Bovendien blijkt uit het raadsrapport niet waar die ontwikkelingsbedreiging concreet uit bestaat. Het gaat juist heel goed met [de minderjarige] en het consultatiebureau heeft geen zorgen. Hij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat en vertoont passend gedrag. Blijkens het Eindverslag Ambulante Spoedhulp van Kenter Jeugdhulp (hierna: Kenter) van 8 mei 2017 bestaan op dit moment geen grote zorgen rondom de verzorging van [de minderjarige] .
De ouders voeren verder aan dat ook in de bestreden beschikking niet duidelijk wordt wat de concrete zorgen over [de minderjarige] zijn. De moeder heeft zich in de afgelopen jaren positief ontwikkeld. Zij heeft inmiddels een vaste woning, een vast inkomen uit Wajong-uitkering en een vaste partner, de vader van [de minderjarige] . Blijkens voormeld verslag van Kenter wordt deze groei bij de moeder ook door de zorgcoach van Stichting De Linde (hierna: De Linde) gesignaleerd. De raad en de kinderrechter hebben echter vooral oog voor haar verleden en zijn ten onrechte voorbijgegaan aan deze positieve ontwikkeling. De ouders betwisten voorts dat zij de zorg niet of onvoldoende accepteren. Uit voormeld verslag van Kenter blijkt dat de moeder een prettige en meewerkende houding heeft. Daarnaast blijkt ook uit het raadsrapport dat de moeder goed meewerkt met De Linde. De moeder stelt dat zij tevens goed meewerkt met de door SIG geboden vervolghulp die is gericht op de ontwikkeling van [de minderjarige] . De ouders betwisten dan ook dat een gebrek aan zicht op de ontwikkeling van [de minderjarige] dreigt te ontstaan. Volgens de ouders geeft zowel de schriftelijke aanwijzing van de GI als het raadsrapport een onjuiste en onvolledige voorstelling van zaken ten aanzien van het niet meewerken aan de hulpverlening en het onthouden van toestemming aan de GI voor het opvragen van informatie. Voorts wordt betwist dat de moeder geen bemoeienis van de kinderarts met [de minderjarige] wenst.
De ouders voeren ten slotte aan dat zij sinds de geboorte van [de minderjarige] in staat zijn gebleken goed voor hem te zorgen, dat zij een stabiele relatie hebben en dat geen sprake is van onveiligheid. Na hun huiselijke twist in april 2017 hebben zich tussen hen geen incidenten meer voorgedaan en zijn zij in staat gebleken hun problemen op te lossen. Een ondertoezichtstelling is dan ook een te zware maatregel, aldus de ouders.
5.3
De raad heeft verweer gevoerd. De raad heeft weliswaar oog voor de veranderingen in het leven van de moeder, maar heeft ook zorgen. Gelet op de zorgen die er in het verleden waren, is het in het belang van [de minderjarige] dat voldoende zicht bestaat op hem en op zijn thuissituatie. De zorgen over de opvoedingssituatie worden door de ouders niet weggenomen, maar gevoed door de argwanende houding van de moeder en het gebrek aan openheid. De moeder heeft nog steeds een ambivalente houding ten aanzien van hulpverlening. Hoewel zij momenteel meewerkt met hulpverlening door De Linde, verloopt de samenwerking met andere hulpverlening moeizamer en is het traject Stevig Ouderschap niet van de grond gekomen. De raad is er onvoldoende van overtuigd dat de ouders hulpverlening zullen blijven accepteren in een vrijwillig kader en dat het in de thuissituatie voldoende veilig is voor [de minderjarige] . Daarbij komt dat [de minderjarige] in zijn jonge leven getuige is geweest van een incident van huiselijk geweld. De ouders zijn er niet eenduidig over of nog steeds sprake is van spanningen tussen hen en de positieve ontwikkeling is nog pril. [de minderjarige] is een zeer jong, kwetsbaar kind dat voor zijn verzorging volledig afhankelijk is van zijn ouders. Een gedwongen kader is noodzakelijk om zicht te blijven houden op de opvoedingssituatie en zo nodig hulp te kunnen inzetten, aldus de raad.
5.4.
De GI heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] nog steeds nodig is teneinde zicht te hebben op de veiligheid van [de minderjarige] . Tijdens haar zwangerschap wilde de moeder niet meewerken met de GI, is zij gewisseld van verloskundige en gaf zij haar nieuwe verloskundige geen toestemming om informatie uit te wisselen. De moeder werkt weliswaar mee met De Linde, maar volgens de GI zal alle hulpverlening door de moeder worden stopgezet zodra het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling ontbreekt. De moeder heeft geen probleeminzicht en bij de vader is dit beperkt aanwezig. Er is sprake van een fragiel evenwicht, aldus de GI.
5.5.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze ook thans nog aanwezig zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.6.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder heeft een belast verleden, waarin sprake was van onder meer zwerven en drugsgebruik. Ook was sprake van financiële problemen en een groot aantal conflicten tussen de moeder en derden. In het verleden zijn er veel zorgen geweest over haar drie oudere kinderen die niet bij haar opgroeien en die onder voogdij staan van de GI. Tijdens de zwangerschap van de moeder en ook daarna bestonden, mede gelet op deze voorgeschiedenis, zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] . Er was sprake van persoonlijke problematiek bij de moeder en de moeder kon verbaal agressief gedrag vertonen. Tevens was nog sprake van schuldenproblematiek en waren er zorgen over de stabiliteit van de relatie tussen de ouders. Op 7 april 2017 heeft de GI een zorgmelding van Veilig Thuis ontvangen in verband met een huiselijke twist tussen de ouders op 5 april 2017 naar aanleiding waarvan de vader de politie heeft gebeld. [de minderjarige] was toen eveneens aanwezig in de woning.
Het hof acht voorts voldoende aannemelijk geworden dat de moeder slechts minimaal meewerkte met de GI. De moeder heeft in dit verband onvoldoende weersproken dat zij geen contactgegevens van de GI aan de verpleging wenste te verstrekken, dat zij niet wilde dat haar verloskundige informatie met de GI zou delen en dat zij de GI evenmin toestemming wilde geven om informatie bij haar verloskundige en het consultatiebureau op te vragen. Daarnaast blijkt uit een e‑mailbericht van de kinderarts aan de GI van 20 april 2017 dat deze zich op dat moment zorgen maakte, omdat zij geen goede arts-patiëntrelatie met de moeder kon krijgen en de moeder geen informatie aan haar wilde verstrekken.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen de kwetsbaarheid van de nog zeer jonge [de minderjarige] , is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking sprake was van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] . Onvoldoende duidelijk was of de ouders in staat waren [de minderjarige] een veilige opvoedingsomgeving te bieden. Voorts bestond onvoldoende zicht op [de minderjarige] , omdat de moeder geen openheid van zaken wenste te geven en een argwanende houding had ten aanzien van verscheidene hulpverleners. De kinderrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het noodzakelijk was dat de ontwikkeling van [de minderjarige] zou worden gevolgd en zijn veiligheid zou worden geborgd. Ten tijde van de bestreden beschikking waren de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] derhalve aanwezig.
5.7.
Inmiddels is gebleken dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat er vanuit het consultatiebureau geen zorgen om hem bestaan. Ook blijkens het Eindverslag Ambulante Spoedhulp van Kenter van 8 mei 2017 waren er geen grote zorgen rondom de verzorging van [de minderjarige] . Volgens Kenter ontwikkelde [de minderjarige] zich goed, gingen de ouders liefdevol en zorgzaam met hem om en zorgden zij adequaat voor hem met veel oog voor de zogenoemde drie R’s (rust, regelmaat en reinheid). Kenter heeft geen spanningen tussen de ouders en geen signalen van onveiligheid geconstateerd. De ouders hebben volgens Kenter een meewerkende houding gehad.
Het hof constateert dat deze positieve lijn zich heeft doorgezet. Aansluitend aan de ambulante spoedhulp van Kenter is ambulante hulpverlening door SIG ingezet, zoals ook door Kenter is geadviseerd. Deze zorg is gericht op de ontwikkeling van [de minderjarige] . SIG komt wekelijks bij de ouders thuis. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de moeder niet dan wel onvoldoende meewerkt met de door SIG geboden hulpverlening. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder een rapportage van het SIG, gedateerd 24 oktober 2017, voorgelezen. Uit die rapportage blijkt onder meer dat de ouders op de geplande afspraken naar het consultatiebureau gaan en zich ook overigens aan de afspraken houden. Tevens blijkt uit die rapportage dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt en dat de ouders [de minderjarige] regelmaat bieden, adequaat op hem reageren en liefdevol met hem omgaan. Wanneer de ouders vragen hebben, stellen zij deze aan hun netwerk (grootmoeder van moederszijde of tantes van vaderszijde). Het SIG heeft geen veiligheidsrisico’s geconstateerd en volgens het SIG bestaat voldoende zicht op [de minderjarige] . Naast deze hulpverlening ontvangt de moeder voor zichzelf nog steeds hulpverlening van De Linde, die zij op eigen initiatief heeft ingeschakeld. De zorgcoach van de moeder bij De Linde ervaart de moeder blijkens het (concept) gezinsplan van de GI van 1 mei 2017 en het raadsrapport van 22 februari 2017 als leerbaar. Gebleken is dat de ouders goed samenwerken met de hulpverlening door De Linde en hierin ook veel vertrouwen hebben. De kinderarts tot slot heeft zich in haar e‑mailbericht aan de GI van 4 juli 2017 op het standpunt gesteld dat [de minderjarige] zich normaal ontwikkelt en dat poliklinische controle van [de minderjarige] niet langer nodig is. Bovendien blijkt uit dit e‑mailbericht dat de moeder, ondanks het moeizaam verlopen eerdere consult, is verschenen voor poliklinische controle van [de minderjarige] en dat de kinderarts de eerder door haar geuite zorgen ten aanzien van het delen van informatie heeft besproken met de moeder.
In het licht van voornoemde constateringen van de verschillende hulpverleners acht het hof niet aannemelijk dat de moeder alle hulpverlening zal beëindigen zodra het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling ontbreekt. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de moeder blijkens het raadsrapport van 22 februari 2017 eveneens op eigen initiatief hulpverlening door een psycholoog heeft ingeschakeld teneinde te werken aan de verwerking van haar belaste verleden.
Het hof acht voorts aannemelijk geworden dat het leven van de ouders thans voldoende stabiel is. Ter zitting in hoger beroep hebben beide ouders verklaard dat de huiselijke twist in april 2017 een eenmalig incident betrof, dat het goed gaat tussen hen en dat zij weinig conflicten hebben. Feiten en/of omstandigheden die meebrengen dat niet van de juistheid van deze verklaring kan worden uitgegaan, zijn het hof niet gebleken. De moeder heeft verder verklaard dat zij op korte termijn een afspraak zal hebben met haar bewindvoerder en dat zij en haar (financieel) begeleider doende zijn een (nieuwe) aanvraag in het kader van de WSNP in te dienen. Verder is gebleken dat de verhuizing van de ouders naar hun woning in [woonplaats] voorspoedig is verlopen, dat de moeder erg gemotiveerd is om haar online thuisopleiding patroontekenen te gaan volgen en dat de vader inmiddels werk heeft gevonden als logistiek medewerker.
Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat thans geen sprake meer is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] en dat de zorgen die er – mede gezien de belaste voorgeschiedenis van de moeder en haar drie oudere kinderen – nog zijn, vanuit de nog betrokken hulpverlening kunnen worden gemonitord. Naar het oordeel van het hof wordt dan ook niet langer voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW.
5.8.
De slotsom van het voorgaande is dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd voor zover [de minderjarige] daarbij onder toezicht is gesteld voor de periode met ingang van 9 juni 2017 tot heden, en zal worden vernietigd voor zover het de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van heden betreft. Dit betekent dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van heden eindigt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover [de minderjarige] daarbij onder toezicht is gesteld voor de periode vanaf heden tot 9 juni 2018, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de raad, voor zover dit ziet op de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] vanaf heden tot 9 juni 2018;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A.N. van de Beek en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier en is op 9 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.