ECLI:NL:GHAMS:2018:72

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.216.824/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en toepasselijk recht in internationale context

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake huwelijksvermogensrecht en de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijk van partijen, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit bezitten. Het huwelijk werd op 28 juli 2009 in Marokko voltrokken, en de man en vrouw hebben in hun huwelijksakte vermeld dat het huwelijk volgens Islamitische voorschriften is gesloten. De man verzoekt in hoger beroep om te verklaren dat het Marokkaanse recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime, terwijl de rechtbank eerder oordeelde dat Nederlands recht van toepassing is.

Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen en het verloop van het geding in eerste aanleg. De man stelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft en dat de verdeling van de gemeenschap onder Marokkaans recht moet plaatsvinden. Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de verblijfplaats van de echtgenoten in Nederland. Het hof concludeert dat de man niet heeft aangetoond dat partijen een rechtskeuze voor Marokkaans recht hebben gemaakt, en dat de omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat het huwelijk niet onder Nederlands recht valt.

De beslissing van het hof is om de beschikking van de rechtbank Amsterdam te bekrachtigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank voor verdere afdoening. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 9 januari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.216.824/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/13/616909 / FA RK 16/6961
Beschikking van de meervoudige kamer van 9 januari 2018 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. de Haan te Almere,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Nagtegaal te Zaandam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2017, aangevuld bij beschikking van 10 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 11 juli 2017. Bij deze beschikking is, voor zover thans nog van belang, de behandeling van de zaak met zaaknummer 200.216.824/01 inzake de verdeling aangehouden.
2.2.
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 juli 2017 met bijlage, ingekomen op 28 juli 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 september 2017 met bijlagen, ingekomen op 26 september 2017.
2.3.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 5 oktober 2017. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De (verdere) feiten

3.1.
Partijen zijn op 28 juli 2009 te [plaats] , Marokko, met elkaar gehuwd. Partijen hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
3.2.
Blijkens de tussen beide partijen opgemaakte en door hen ondertekende huwelijksakte, die in het register der huwelijken te Marokko is opgenomen op 30 juli 2009, wordt – voor zover thans van belang en volgens een gewaarmerkte vertaling vanuit het Arabisch naar het Nederlands – vermeld:
“[…]
Het huwelijk is voltrokken tegen een bruidsschat overeengekomen groot vijftienduizend Marokkaanse Dirham (15.000,-- MAD) die de bruid van bruidegom volledig in ontvangst nam onder erkenning waarna de kwijting van de bruidegom.
Dit huwelijk is voltrokken volgens de Islamitische voorschriften en regels. […] De contractanten werden op de hoogte gebracht dat zij in het kader van het beheer van de gelden die zij tijdens het huwelijk verdienen, het recht hebben om een overeenkomst te laten opstellen in een akte buiten de huwelijksakte rond de investering en de verdeling van deze gelden. […]”

4.De (verdere) omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de behandeling omtrent de verdeling pro forma wordt voortgezet op 7 augustus 2017, in afwachting van het overleg tussen partijen en indien dat tot niets leidt, in afwachting van een aantal in die beschikking vermelde stukken.
4.2.
Aan de orde zijn thans nog de verzoeken van de man in hoger beroep, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.2 van voormelde beschikking van dit hof van 11 juli 2017, onder I, II en V.
Het betreft de verzoeken om bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, althans geen rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot verdeling van de gemeenschap;
II. te verklaren voor recht dat op het huwelijk van partijen het huwelijksvermogensregime van toepassing is van Marokko en de verdeling wordt beheerst door het Marokkaanse recht;
V. het verzoek van de vrouw aangaande het vaststellen van de scheiding en deling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, niet ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.

5.Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid
5.1.
De man is tegelijkertijd met het hoger beroep in deze zaak in hoger beroep gekomen van een aantal eind(deel)beschikkingen. Hoewel het onderhavige appel zich richt tegen de tussen(deel)beschikking inzake de verdeling, is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen deze tussen(deel)beschikking, nu dat appel tegelijkertijd is ingesteld met het appel tegen de eind(deel)beschikkingen waarop het hof reeds bij beschikking van 11 juli 2017 heeft beslist.
Rechtsmacht
5.2.
Ten aanzien van het verzochte onder I. als onder 4.2. aangehaald stelt het hof voorop dat de man aan dit verzoek geen grief ten grondslag heeft gelegd. Gelet op het debat in eerste aanleg heeft ten aanzien van het echtscheidingsverzoek te gelden dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 onder a, 1e liggende streepje van Brussel II‑bis rechtsmacht heeft, nu de echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Nu het verzoek inzake de verdeling een nevenvoorziening inzake het huwelijksvermogensrecht betreft bij echtscheiding, is de rechtsmacht gegeven op grond van artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Toepasselijk recht
5.3.
Met de eerste, tweede en derde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De man voert aan dat partijen de afspraak hadden dat zij alleen zouden huwen in Marokko en gehuwd zouden zijn naar Marokkaans recht. Om die reden hebben partijen het Marokkaans huwelijk niet ingeschreven in Nederland. De man heeft ingestemd met een huwelijk dat zou plaatsvinden in Marokko en niet in Nederland, juist ook om niet naar Nederlands recht en in algehele gemeenschap van goederen gehuwd te zijn. De man wijst erop dat partijen bij hun aangifte inkomstenbelasting jarenlang hebben opgegeven dat zij ongehuwd waren, en dat de vrouw zonder overleg en zonder instemming van de kant van de man in 2015 het huwelijk in Nederland heeft ingeschreven. Ook hebben partijen altijd hun vermogens gescheiden gehouden, eigen aangiften inkomstenbelasting gedaan en elkaar ook geen inzicht verschaft in ieders privévermogen. In de toelichting op zijn tweede grief voert de man verder kort gezegd aan dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan voor het Marokkaanse recht, waarbij de rechtbank ten onrechte zou hebben overwogen dat voor een rechtskeuze voor Marokkaans recht minimaal vereist zou zijn dat deze schriftelijk is vastgelegd en door de echtgenoten ondertekend.
Met zijn derde grief komt de man op tegen de overweging van de rechtbank dat partijen kennelijk hun gewone verblijfplaats na hun huwelijk in Nederland hebben gehad. Partijen hebben beiden, aldus de man, de Marokkaanse nationaliteit en Marokko was hun eerste huwelijksdomicilie.
Op het verweer van de vrouw wordt in het navolgende nader ingegaan.
5.4.
Het hof stelt voorop dat, voor zover de man stelt dat partijen niet hebben beoogd rechtsgevolgen in de Nederlandse rechtssfeer teweeg te brengen met het sluiten van het huwelijk in Marokko, het intreden van deze rechtsgevolgen – ook los van de betwisting van de stelling door de vrouw - niet afhangt van de wens van partijen.
Het huwelijk tussen partijen is gesloten na 1 september 1992, hetgeen meebrengt dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 (“het Verdrag”) op dat huwelijk van toepassing is.
Ingevolge art. 4 lid 1 van het Verdrag is het recht van de eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats na de sluiting van het huwelijk, van toepassing.
5.5.
De man stelt dat de gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk Marokko was. De vrouw heeft aangegeven dat partijen hun verblijf al in Nederland hadden en zij heeft erop gewezen dat partijen na het huwelijk naar Nederland zijn teruggekeerd en zijn gaan samenwonen in de (huidige) echtelijke woning aan het [adres] te [woonplaats] . De vrouw heeft voorafgaande aan de voortzetting van de mondelinge behandeling op 5 oktober 2017 nog een afschrift uit de basisregistratie personen overgelegd waaruit blijkt dat de man vanaf 22 februari 1990 aansluitende woonadressen in Nederland heeft gehad en dat hij van 30 december 2008 tot 1 januari 2017 zijn woonadres had op het door de vrouw aangegeven adres van de echtelijke woning.
Deze gegevens, die worden ondersteund door het gegeven dat in de door de man overgelegde vertaling van de Marokkaanse huwelijksakte ten aanzien van zowel de man als de vrouw wordt vermeld “wonende in Nederland”, leiden het hof tot het oordeel dat de man niet heeft kunnen volstaan met de enkele stelling dat de gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk Marokko was. De slotsom is dat het hof ervan uitgaat dat de gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk in Nederland was.
5.6.
De man heeft in de toelichting op zijn derde grief nog gewezen op de omstandigheid dat partijen de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk hebben.
Het hof overweegt dat ingevolge art. 4 lid 2 Verdrag het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit geldt indien voldaan is aan de in die bepaling vermelde voorwaarden. De vrouw heeft terecht erop gewezen dat in dit geval, nu beide echtgenoten meer dan één gemeenschappelijke nationaliteit hebben, ingevolge art. 15 lid 2 Verdrag de bepalingen betreffende de gemeenschappelijke nationaliteit niet van toepassing zijn, zodat ook op deze grond de grieven van de man niet kunnen slagen.
5.7.
Ten aanzien van de stelling van de man dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan voor Marokkaans recht overweegt het hof dat, ingevolge artikel 3 lid 1 Verdrag, een rechtskeuze gedaan vóór of uiterlijk tijdens de huwelijkssluiting prevaleert boven de hiervoor beschreven regeling. Ten aanzien van die rechtskeuze heeft te gelden dat de voorwaarden voor de wilsovereenstemming van de echtgenoten inzake het recht dat zij als toepasselijk aanwijzen, door dat recht worden bepaald (artikel 10 Verdrag). Verder geldt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk overeengekomen moet zijn of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit de huwelijkse voorwaarden (artikel 11 Verdrag). Het hof zal in de navolgende overwegingen betrekken dat naar Marokkaans recht ook in de huwelijksakte huwelijkse voorwaarden kunnen worden opgenomen.
5.8.
De vrouw heeft betwist dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan.
De door de man geschetste en onder rechtsoverweging 5.3. beschreven omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om te kunnen aannemen dat partijen uitdrukkelijk voor toepasselijkheid van het Marokkaans recht hebben gekozen. De man verwijst naar de huwelijksakte waarin is opgenomen “
Dit huwelijk is voltrokken volgens de Islamitische voorschriften en regels”. Naast het gegeven dat deze verwijzing betrekking heeft op de voltrekking van het huwelijk, volgt het hof de stelling van de vrouw dat het noemen van Islamitische voorschriften en regels geen rechtskeuze inhoudt voor toepasselijkheid van Marokkaans recht op het huwelijksgoederenregime.
Ook de zinsnede “
De echtgenoten hebben hun wederzijdse aanvaarding en acceptatie ten overstaan van de genoemde notarissen kenbaar gemaakt. De contractanten werden op de hoogte gebracht dat zij in het kader van het beheer van de gelden die zij tijdens het huwelijk verdienen, het recht hebben om een overeenkomst te laten opstellen in een akte buiten de huwelijksakte rond de investering en de verdeling van deze gelden” heeft naar het oordeel van het hof niet te gelden als een uitdrukkelijk overeengekomen rechtskeuze. De toepasselijkheid van Marokkaans recht is daarin niet genoemd, en feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen met het aangehaalde beding de keuze voor een rechtsstelsel op hun huwelijksvermogensregime hebben willen regelen zijn in het licht van de betwisting door de vrouw niet (voldoende) voorgedragen. In dit verband merkt het hof nog op dat ook naar Nederlands recht echtgenoten de mogelijkheid hebben om tijdens het huwelijk (huwelijkse) voorwaarden overeen te komen betreffende het huwelijksvermogen, zodat uit de hiervoor uit de huwelijksakte geciteerde tekst niet kan worden afgeleid dat hetgeen partijen in de huwelijksakte hebben opgenomen niet strookt met toepasselijkheid van Nederlands recht.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de thans nog voorliggende grieven van de man niet slagen. Het door de man in hoger beroep onder I, II en V verzochte dient te worden afgewezen en de zaak dient te worden verwezen naar de (Afdeling privaatrecht van de) rechtbank Amsterdam ter verdere afdoening. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2017 (aangevuld bij beschikking van 10 mei 2017);
verwijst de zaak terug naar de (Afdeling privaatrecht van de) rechtbank Amsterdam ter verdere afdoening.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. G.J. Driessen‑Poortvliet en mr. J. Jonkers in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2018.