ECLI:NL:GHAMS:2018:703

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
200.224.655/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nietigheid en vernietigbaarheid van een beëindigingsovereenkomst na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigheid en vernietigbaarheid van een beëindigingsovereenkomst die door een werkneemster was getekend na een ontslag op staande voet. De werkneemster, aangeduid als [appellante], had haar ontslag betwist en stelde dat de beëindigingsovereenkomst nietig was vanwege een ziekmelding en een geestelijke stoornis. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en geoordeeld dat de beëindigingsovereenkomst rechtsgeldig was. Het hof oordeelde dat de ziekmelding van [appellante] niet leidde tot nietigheid van de overeenkomst, omdat deze niet in strijd was met de wet of de goede zeden. Daarnaast werd vastgesteld dat [appellante] voldoende in staat was om de overeenkomst te ondertekenen, ondanks haar psychische problemen, en dat Impuls Kinderopvang B.V. niet op de hoogte was van de ernst van haar situatie. Het hof concludeerde dat de werkneemster niet had aangetoond dat zij had gedwaald over haar juridische positie en dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden. De beslissing van de kantonrechter om de proceskosten te compenseren werd vernietigd, en [appellante] werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.224.655/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5906498 EA VERZ 17-340
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 februari 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. D.C.H.M. de Dood te Amsterdam,
tegen
IMPULS KINDEROPVANG B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. M.L. Sterrenberg-Ellerbroek te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Impuls genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 4 oktober 2017, onder aanvoering van twaalf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 5 juli 2017 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat de hierna te noemen vaststellingsovereenkomst tussen partijen door Impuls nietig is verklaard, dan wel door [appellante] is vernietigd op grond van artikel 3:34 BW dan wel artikel 6:228 BW dan wel artikel 3:44 BW, de oorspronkelijke verzoeken van [appellante] alsnog zal toewijzen en voor zover van toepassing zal aanpassen aan recente gegevens, en Impuls zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, inclusief nasalaris en wettelijke rente.
Op 21 november 2017 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, tevens inhoudende (deels voorwaardelijk) incidenteel appel, met een productie, van Impuls ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. In incidenteel hoger beroep heeft Impuls één onvoorwaardelijke grief aangevoerd. Impuls heeft daarin gesteld dat [appellante] alsnog als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in eerste aanleg dient te worden veroordeeld. Impuls heeft verder één voorwaardelijke grief aangevoerd inhoudend dat, indien in rechte komt vast te staan dat [appellante] de vaststellingsovereenkomst heeft vernietigd en de arbeidsovereenkomst tussen partijen derhalve op 13 februari 2017 is geëindigd, [appellante] een bedrag van
€ 5.862,40 bruto aan onverschuldigd betaald loon en € 809,98 bruto aan onverschuldigd betaalde vakantiebijslag en vergoeding van niet-genoten vakantiedagen aan Impuls dient terug te betalen. Impuls heeft, onder dezelfde voorwaarde, verzocht dat [appellante] tot terugbetaling van de genoemde bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente, zal worden veroordeeld.
[appellante] heeft op 2 januari 2018 een verweerschrift in (voorwaardelijk) incidenteel appel ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 januari 2018. Bij deze gelegenheid heeft Impuls nog aanvullende producties in het geding gebracht. [appellante] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Dood. Namens Impuls zijn verschenen [X] (hierna: [X] ), beleidsadviseur P&O, en
[A] (hierna: [A] ), wijkmanager, bijgestaan door mr. Sterrenberg-Ellerbroek. Partijen hebben bij monde van hun voornoemde advocaten het woord gevoerd, mr. De Dood aan de hand van een pleitnota die is overgelegd. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1 tot en met 12 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Voor zover [appellante] bij grieven I tot en met III in principaal beroep klaagt over de juistheid en volledigheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten zal het hof dit hierna bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Impuls drijft een onderneming die kinderopvang aanbiedt in Amsterdam-West en Nieuw-West.
2.2
[appellante] is vanaf 21 oktober 2002 in dienst van Impuls werkzaam geweest in de functie van groepsleidster/pedagogisch medewerkster. Haar salaris bedroeg laatstelijk
€ 2.053,68 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten op basis van een 28,5-urige werkweek.
2.3
[appellante] is getrouwd en heeft drie kinderen. De situatie in het gezin is zorgelijk. Er is sprake (geweest) van huiselijk geweld en problemen met de oudste zoon. [appellante] is in zorg bij Jellinek waar zij behandeling krijgt voor haar cannabisafhankelijkheid en voor diverse (psychische) klachten.
2.4
Op 7 februari 2017 is [appellante] onaangekondigd weggelopen uit een teamoverleg van Impuls. [appellante] heeft haar werkplaats verlaten en haar werkzaamheden daarna niet meer hervat. Diezelfde dag heeft Impuls haar verzocht om de volgende dag om 13:30 uur op gesprek te komen. [appellante] is niet bij dat gesprek verschenen. Ook daarna is [appellante] niet meer op het werk verschenen. Bij brief en e-mail van
9 februari 2017 is [appellante] op non-actief gesteld en wederom uitgenodigd voor een gesprek, dat op 13 februari 2017 zou plaatsvinden.
2.5
Hierna heeft [appellante] een gesprek gehad met [B] (hierna: [B] ), haar begeleidster bij Jellinek. Bij dat gesprek heeft [appellante] de correspondentie van Impuls aan [B] voorgelegd. [B] heeft [appellante] voorgesteld dat zij hierover contact op zou nemen met Impuls, maar [appellante] heeft daarop afwijzend gereageerd.
2.6
[appellante] is ook bij het gesprek op 13 februari 2017 niet verschenen. In een sms-bericht van 13 februari 2017 heeft [A] [appellante] laten weten dat Impuls genoodzaakt is om haar op staande voet te ontslaan en dat dit schriftelijk zal worden bevestigd. Bij brief en e-mail van 13 februari 2017 heeft Impuls [appellante] op staande voet ontslagen. In zowel het sms-bericht als de brief van 13 februari 2017 wordt [appellante] geadviseerd om juridische bijstand te zoeken.
2.7
[appellante] heeft zich met de ontslagbrief gewend tot [B] . [B] heeft met toestemming van [appellante] op 16 februari 2017 contact opgenomen met Impuls. Er is vervolgens een afspraak gemaakt voor een gesprek.
2.8
Bij e-mail van 23 februari 2017 heeft Impuls een concept-beëindigingsovereenkomst aan [B] gestuurd. In de e-mail staat voor zover van belang het volgende:
“Voorafgaand aan dit gesprek stuur ik u alvast een concept vaststellingsovereenkomst voor […] . Mocht het zo zijn dat dit een oplossing is waarin […] zich kan vinden, zullen we de formele overeenkomst in tweevoud opmaken en ondertekend aan […] - of aan u, al naar gelang uw inzicht- doen toekomen. […] dient dan één exemplaar te ondertekenen en aan mij terug te geven. Wij bespreken a.s. maandag een en ander met elkaar, tot dan.”
2.9
Op 27 februari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [A] en [B] op het kantoor van Jellinek. [appellante] is hierbij niet aanwezig geweest.
2.1
De dag daarna heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [B] en [appellante] en heeft [appellante] de concept-vaststellingsovereenkomst ondertekend. Op
1 maart 2017 heeft [B] de ondertekende vaststellingsovereenkomst teruggestuurd aan Impuls.
2.11
Op 27 maart 2017 heeft [appellante] zich bij e-mail bij [X] ziekgemeld. Bij e-mail van 28 maart 2017 heeft [X] hierop als volgt gereageerd, voor zover thans van belang:
“Je hebt een vaststellingsovereenkomst getekend, deze zal nietig zijn indien je je ziek meldt. Je ziekmelding wordt dus niet geaccepteerd.”
2.12
Bij brief van 31 maart 2017 heeft [appellante] de vaststellingsovereenkomst vernietigd op grond van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden.
2.13
[appellante] heeft in kort geding een voorschot gevorderd op de vergoedingen die Impuls volgens haar verschuldigd is. Bij vonnis van 9 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam deze vordering afgewezen.
2.14
Bij beschikking van 24 april 2017 heeft de kantonrechter een of meer aan [appellante] toebehorende goederen onder bewind gesteld wegens lichamelijke of geestelijke toestand met benoeming van Rabarber Bewind tot bewindvoerder. De bewindvoerder heeft toestemming gegeven aan [appellante] voor het voeren van de onderhavige procedure.

3.Beoordeling

3.1
Bij inleidend verzoekschrift heeft [appellante] de kantonrechter verzocht om Impuls te veroordelen tot betaling van salaris en vakantierechten over in ieder geval de maanden februari tot en met april 2017, vergoeding van niet-genoten vakantie-uren, vakantiebijslag, een vergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW wegens onregelmatige opzegging, een billijke vergoeding, de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente over alle te late en achterstallige betalingen, en voor recht te verklaren dat Impuls gehouden is tot betaling van de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW, een en ander met veroordeling van Impuls in de kosten van de procedure, inclusief salaris gemachtigde en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.2
Impuls heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van [appellante] en voorwaardelijk, voor het geval de kantonrechter van oordeel zou zijn dat de onder 2.10 genoemde vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, verzocht om [appellante] te veroordelen tot terugbetaling aan Impuls van haar brutoloon, vakantiebijslag en vergoeding van vakantiedagen over de periode van 13 februari 2017 tot en met april 2017.
3.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat het beroep van [appellante] op dwaling dan wel misbruik van omstandigheden niet slaagt en dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om het ontbreken van de wil aan haar zijde tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst aan te kunnen nemen. De vaststellingsovereenkomst tussen partijen is daarom in stand gebleven en aan beoordeling van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van Impuls is de kantonrechter niet toegekomen. De kantonrechter heeft bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Principaal hoger beroep
3.4
[appellante] komt met haar grieven IV tot en met XII, kort samengevat, op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen grond voor nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst bestaat. Grief IV ziet op de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst door de ziekmelding van [appellante] . Grieven V en VI worden aangevoerd in het kader van het beroep op dwaling van [appellante] en hebben betrekking op de informatieplicht van Impuls ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Met grieven VII tot en met X komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat van misbruik van omstandigheden geen sprake is geweest. Grieven XI en XII hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat niet kan worden aangenomen dat de wil van [appellante] tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst heeft ontbroken.
Nietigheid wegens de ziekmelding op 27 maart 2017
3.5
Als eerste vraag ligt voor of de ziekmelding van [appellante] op 27 maart 2017 heeft geleid tot nietigheid van de vaststellingsovereenkomst. Volgens [appellante] heeft [X] namens Impuls op 28 maart 2017 de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen en aldus op eigen initiatief bevestigd dat de vaststellingsovereenkomst nooit bestaan heeft. Impuls heeft dit gemotiveerd betwist.
3.6
Het hof is van oordeel dat bovengenoemde vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De ziekmelding van [appellante] heeft niet tot nietigheid van de vaststellingsovereenkomst kunnen leiden gelet op het bepaalde in artikel 3:40 BW waaruit volgt dat een rechtshandeling slechts nietig c.q. vernietigbaar is wanneer deze door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling. Daarvan is in casu geen sprake. Daarbij komt dat Impuls in haar e-mail van 28 maart 2017 naar het oordeel van het hof de nietigheid niet met zoveel woorden heeft ingeroepen. Impuls heeft in deze e-mail [appellante] slechts gewaarschuwd dat een ziekmelding tot nietigheid van de vaststellingsovereenkomst zal leiden, overigens ten onrechte - zoals [X] namens Impuls ter zitting in hoger beroep heeft erkend - nu de vaststellingsovereenkomst geen daartoe strekkende bepaling bevat. Grief IV slaagt daarom niet.
Vernietiging wegens het ontbreken van wil door een geestelijke stoornis
3.7
Dan is de vraag of de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is wegens het ontbreken van de wil aan de zijde van [appellante] door een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW. [appellante] heeft gesteld dat zij niet de wil heeft gehad om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en dat [B] dat ook namens haar telefonisch kenbaar gemaakt heeft aan Impuls. Ook ter zitting in de procedure bij de kantonrechter heeft [appellante] niet bedoeld te zeggen dat zij van de arbeidsovereenkomst af wilde. [appellante] zag door haar psychische gesteldheid en de andere omstandigheden waarin zij verkeerde ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst geen andere uitweg.
3.8
Ook de hierboven genoemde vraag wordt door het hof ontkennend beantwoord. Impuls heeft aangevoerd dat zij onder de gegeven omstandigheden, met name gelet op de begeleiding en vertegenwoordiging van [appellante] door [B] , erop mocht vertrouwen dat [appellante] psychisch voldoende in staat was om tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst over te gaan en dat ook daadwerkelijk heeft gewild. [appellante] heeft dit in zoverre weersproken dat zij heeft gesteld dat [B] geen medische achtergrond heeft en de psychische gesteldheid van [appellante] niet kon beoordelen. Wat daar ook van zij, het hof is van oordeel dat Impuls niettemin heeft mogen aannemen dat [B] bevoegd was [appellante] bij de afwikkeling van het arbeidsgeschil tussen partijen bij te staan – [appellante] betwist die bevoegdheid ook niet – en in haar functie van persoonlijk begeleidster van [appellante] in dienst van Jellinek zou hebben ingegrepen indien [appellante] niet in staat zou zijn geweest om een beslissing te nemen over de vaststellingsovereenkomst. Dat [B] aanvankelijk telefonisch heeft medegedeeld aan Impuls dat [appellante] bij haar in dienst zou willen blijven, leidt niet tot een ander oordeel, evenmin als de stelling van [appellante] dat zij naderhand tijdens de zitting bij de kantonrechter niet meer kon volgen wat er werd gezegd en daarom heeft verklaard dat zij van de arbeidsovereenkomst af wilde zijn. Tegen Impuls kan [appellante] zich derhalve niet beroepen op het ontbreken van de wil gericht op het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Ook de brief van 14 juni 2017 van S. Teunissen en C. Sturm, werkzaam als psycholoog onderscheidenlijk psychiater bij Jellinek, leidt niet tot een ander oordeel nu uit die brief niet volgt dat ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst bij [appellante] sprake was van een stoornis als bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW. Grieven XI en XII falen daarom eveneens.
Vernietiging wegens dwaling
3.9
Vervolgens is de vraag of de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is wegens dwaling als bedoeld in artikel 6:228 BW. [appellante] heeft gesteld dat zij heeft gedwaald over haar situatie en de noodzaak van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst. Zij verkeerde in de veronderstelling dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was en dat zij de vaststellingsovereenkomst moest tekenen omdat zij anders geen werkloosheidsuitkering zou krijgen. Zij wist niet dat zij het ontslag op staande voet kon aanvechten. Zij wist ook niet dat zij recht had op een transitievergoeding na het ontslag op staande voet en dat zij haar recht daarop prijsgaf door de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Impuls had haar hierover voldoende en uitdrukkelijk moeten informeren omdat zij wist dat [appellante] zich in een precaire psychische situatie bevond. Door dat na te laten heeft Impuls haar mededelingsplicht geschonden, aldus [appellante] . Impuls heeft een en ander gemotiveerd betwist.
3.1
Het beroep op dwaling van [appellante] slaagt niet. Niet is komen vast te staan dat [appellante] daadwerkelijk heeft gedwaald over haar mogelijkheden om het ontslag op staande voet aan te vechten, [appellante] heeft haar desbetreffende stellingen naar het oordeel van het hof in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door Impuls onvoldoende nader onderbouwd. Maar zelfs als verondersteld wordt dat [appellante] inderdaad heeft gedwaald over haar juridische positie, dan betreft het dwaling die in verband met de aard van de vaststellingsovereenkomst – die in een regeling voor het gerezen arbeidsconflict beoogt te voorzien – en de verdere omstandigheden van het geval voor rekening van [appellante] behoort te blijven.
3.10.1
In verband met de aard van de overeenkomst geldt het volgende. Er dient terughoudend te worden omgegaan met een beroep op vernietiging van een vaststellingsovereenkomst wegens dwaling ter zake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond, gelet op het karakter van een dergelijke overeenkomst. Anderzijds geldt, zoals [appellante] terecht heeft gesteld, dat een werkgever er niet te snel op mag vertrouwen dat een werknemer akkoord gaat met vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
3.10.2
Het hof acht de volgende omstandigheden in dit geval van belang:
- Impuls heeft de nodige moeite gedaan om met [appellante] in contact te komen en de ontstane situatie te bespreken nadat zij op 7 februari 2017 onverwacht uit een teamoverleg was weggelopen. Tussen partijen staat vast dat Impuls op allerlei manieren [appellante] tevergeefs heeft benaderd, zowel telefonisch, schriftelijk, per e-mail als per sms-bericht. Dat [appellante] ervoor heeft gekozen om het contact met Impuls uit de weg te gaan en zelfs het gesprek op 27 februari 2017 niet bij te wonen - of daar mogelijk niet toe in staat was zoals zij stelt als gevolg van psychische problemen - komt voor haar risico.
- Impuls heeft [appellante] bovendien zowel per sms-bericht als per brief en e-mail van 13 februari 2017 geadviseerd om juridische bijstand in te schakelen. Dat [appellante] er niet voor heeft gekozen om tevens juridisch advies in te winnen, komt eveneens voor haar risico. Impuls is voor die keuze niet verantwoordelijk. [appellante] heeft in de periode vanaf 13 c.q. 16 februari 2017 tot 27 februari 2017 voldoende tijd gehad om zich juridisch te laten adviseren. Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting in hoger beroep niet kunnen toelichten waarom zij in verband met de ontstane situatie geen juridische bijstand heeft ingeschakeld en zich uitsluitend heeft laten bijstaan door [B] .
- Op 16 februari 2017 is het [B] geweest die met toestemming van [appellante] namens haar contact heeft opgenomen met Impuls om een regeling te bespreken. Het initiatief tot het treffen van een regeling is derhalve van de kant van [appellante] zelf gekomen. Impuls heeft er van uit mogen gaan dat [B] vanaf dat moment als de belangenbehartiger van [appellante] optrad, zowel telefonisch als tijdens het gesprek op 27 februari 2017. De stelling van [appellante] dat zij en [B] dachten dat in het gesprek op 27 februari 2017 de ongedaanmaking van het ontslag op staande voet zou worden besproken, is overigens niet nader onderbouwd na de gemotiveerde betwisting hiervan door Impuls en ongeloofwaardig gelet op het feit dat Impuls op
23 februari 2017 een concept-vaststellingsovereenkomst aan [B] heeft toegestuurd.
- Het hof stelt vast dat Impuls onweersproken heeft verklaard dat zij niet op de hoogte was van de cannabisverslaving en de ernstige psychische problemen van [appellante] . Wel was Impuls op de hoogte van het huiselijk geweld, de financiële problemen van [appellante] en de problemen met haar zoon.
3.10.3
Impuls had onder deze omstandigheden geen verdergaande spreekplicht dan de - niet onjuiste - mededeling dat met het sluiten van een vaststellingsovereenkomst de aanspraken van [appellante] op salaris over de fictieve opzegtermijn en een WW-uitkering zouden worden veiliggesteld. Impuls heeft niet hoeven opmaken uit het gedrag van [appellante] en de uitlatingen van [B] dat [appellante] de vaststellingsovereenkomst niet heeft willen aangaan. De grieven V en VI falen daarom eveneens.
Vernietiging wegens misbruik van omstandigheden.
3.11
Ten slotte dient te worden beoordeeld of de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden. Volgens [appellante] heeft Impuls van haar machtspositie gebruik gemaakt om [appellante] onder het doen van onjuiste mededelingen over haar rechtspositie ertoe te bewegen om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen terwijl zij [appellante] hiervan juist had moeten weerhouden omdat Impuls op de hoogte was van de psychische problemen die [appellante] had ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Impuls heeft dit gemotiveerd betwist.
3.12
Ook deze vraag wordt door het hof ontkennend beantwoord. Het hof herhaalt dat Impuls onweersproken heeft verklaard dat zij niets wist van de cannabisverslaving en de ernstige psychische problemen van [appellante] . Gelet op de hiervoor in r.o. 3.10.2 reeds weergegeven omstandigheden, waaronder in het bijzonder het feit dat niet Impuls maar [appellante] zelf, althans [B] namens haar, het initiatief heeft genomen om een regeling te treffen, heeft [appellante] onvoldoende aangevoerd om tot de conclusie te kunnen komen dat Impuls misbruik van omstandigheden heeft gemaakt als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. De grieven VII tot en met X slagen daarom evenmin.
3.13
[appellante] heeft geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling dan hierboven gegeven kunnen leiden. Haar bewijsaanbod zal dan ook worden gepasseerd.
Slotsom
3.14
De slotsom luidt dat de grieven in het principaal hoger beroep falen.
Incidenteel hoger beroep
3.15
Impuls komt met haar incidentele grief op tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten te compenseren in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen. Impuls stelt dat [appellante] als de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij veroordeeld had moeten worden in de proceskosten. [appellante] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.16
Deze grief slaagt. Ingevolge artikel 237 lid 1 Rv wordt de partij, die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten van de wederpartij veroordeeld tenzij sprake is van een (familie-)relatie tussen partijen of nodeloos gemaakte kosten. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] in de procedure in eerste aanleg geheel in het ongelijk is gesteld en dat de hiervoor genoemde uitzonderingen op de hoofdregel zich niet voordoen. De beschikking zal daarom (uitsluitend) wat betreft de beslissing over de proceskosten worden vernietigd en [appellante] zal alsnog worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
3.17
Aan behandeling van de voorwaardelijk ingestelde grief in incidenteel hoger beroep wordt niet meer toegekomen, nu de desbetreffende voorwaarde niet is vervuld.
Kosten
3.18
[appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in principaal en incidenteel hoger beroep, met dien verstande dat de kosten van het incidenteel hoger beroep op nihil worden begroot.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking behoudens voor zover daarin is beslist dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot deze kosten, voor zover aan de zijde van Impuls gevallen, op € 117,00 aan verschotten en € 400,00 voor salaris;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor al het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Impuls begroot op € 716,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris, alsmede in de kosten het geding in incidenteel hoger beroep die op nihil worden begroot;
verklaart bovengenoemde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, W.H.F.M. Cortenraad en
F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.