ECLI:NL:GHAMS:2018:700

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
200.218.428/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens dringend eigen gebruik van bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van [appellant] tot beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming van de bedrijfsruimte door de kantonrechter is afgewezen. De huurovereenkomst dateert van 29 april 1998 en is aangegaan tussen [geïntimeerde] en Wallbros Corporation. [appellant] heeft de huurovereenkomst opgezegd met het argument dat hij de ruimte dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat de oorspronkelijke huurovereenkomst nog steeds van toepassing is. Het hof heeft de grief van [appellant] gegrond verklaard, maar oordeelt dat hij onvoldoende feiten heeft aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat hij de ruimte daadwerkelijk dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.218.428/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4875917 CV EXPL 16-7729
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 februari 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.M. Blaauw te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.M. Malipaard te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 mei 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 24 februari 2017, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, zakelijk weergegeven, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten inclusief nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 de feiten vast-gesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Grief Iis gericht tegen de vaststelling onder 1.5 en houdt in dat ten onrechte wordt gesuggereerd dat na te melden werkzaamheden aan de vloer van het gehuurde weliswaar hebben plaatsgevonden, maar (slechts) niet op 1 november 2013 zijn aangevangen. Hoewel, strikt genomen, niet onjuist is dat de werkzaamheden niet op genoemde datum zijn aangevangen, staat tussen partijen vast dat zij in het geheel niet zijn verricht, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Dit kan echter niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Voor het overige zijn de door de kantonrechter vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] heeft bij schriftelijke huurovereenkomst van 29 april 1998 van Wallbros Corporation (hierna: Wallbros) de bedrijfsruimte gehuurd, die is gelegen op de begane grond en in de achteruitbouw en het souterrain van de panden [adres panden] . De huurovereenkomst is aangegaan voor de tijd van vijf jaar, ingaande per 1 mei 1998 en eindigende op 30 april 2003, en bevat de mogelijkheid van een (stilzwijgende) verlenging met telkens vijf jaar, alsmede een opzegtermijn van twaalf maanden vóór het verstrijken van de geldende huurtermijn. [geïntimeerde] exploiteert daarin een garagebedrijf.
2.2.
Op 1 september 1998 is [adres 1] door Wallbros geleverd aan [appellant] . Tussen partijen is naar aanleiding daarvan geen nieuwe huurovereenkomst opgesteld.
2.3.
Bij e-mail van 2 oktober 2013 heeft mr. I.I.A. Coenen namens [geïntimeerde] aan mr. Blaauw onder meer geschreven:
“Tijdens ons laatste gesprek hebben wij, na overleg met onze cliënten, vastgesteld dat er ten aanzien van alle punten overeenstemming is bereikt, nu cliënt akkoord is met de door uw cliënt in tweede instantie voorgestelde nieuwe maandelijkse huurprijs van € 850,- ingaande vanaf het moment dat hij alle voorzieningen heeft getroffen, waaronder uiteraard begrepen het herstel van de vloer. Voor het geval de voorzieningenrechter mocht beslissen dat de vloer moet worden hersteld zoals [X][lees: Walbross; hof]
vordert, dan blijven de overige afspraken gestand. Wel wil ik eraan toevoegen dat cliënt het graag wil dat de huurovereenkomst tussen partijen schriftelijk wordt vastgelegd in een gebruikelijk ROZ huurcontract bedrijfsruimte 5 + 5 (…)”
2.4.
Bij e-mail van 3 oktober 2013 heeft mr. Blaauw hierop als volgt gereageerd, voor zover van belang:
“De inhoud van uw e-mailberichten van gister besprak ik met de heer [appellant] . Het lijkt erop dat partijen er uit zijn. De vollende opmerkingen dienen echter nog gemaakt te worden. Wij kwamen overeen dat de heer [appellant] op 1 november (…) met de werkzaamheden zal beginnen. (…) Gisteren bespraken wij dat de huurachterstand tot en met de maand oktober 2013 ongeveer € 3.500,- bedraagt. Dat bedrag hoeft de heer [geïntimeerde] niet meer te betalen, noch eventuele kosten voor de procedure. Met ingang van 1 november 2013 dient uw cliënt echter wel weer het juiste bedrag te gaan betalen. Vervolgens zal na uitvoering van de werkzaamheden een nieuwe overeenkomst gesloten worden waarbij de aanvangshuur € 850,- per maand bedraagt”.
2.5.
De herstelwerkzaamheden in het gehuurde hebben niet plaatsgevonden en er is geen schriftelijke huurovereenkomst tussen partijen opgesteld.
2.6.
Bij brief van 20 oktober 2015 aan [geïntimeerde] heeft mr. J.A. Oudendijk namens [appellant] de huurovereenkomst opgezegd tegen 30 april 2018, daartoe aanvoerend dat [appellant] het gehuurde voor dringend eigen gebruik nodig heeft (vgl. art. 7:296 lid 1 aanhef en sub b BW) omdat hij van plan is de ruimte te gebruiken als garage voor voertuigen. [geïntimeerde] heeft niet ingestemd met de beëindiging.
2.7.
In eerste aanleg heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat de huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd met ingang van 1 mei 2018, de dag na de volgens hem thans geldende einddatum van de overeenkomst. Daarnaast heeft [appellant] de ontruiming van het gehuurde gevorderd. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen.

3.Beoordeling

3.1.
Met
grief IIkomt [appellant] op tegen de overwegingen 6, 7 en 8 van het bestreden vonnis, waarin de kantonrechter, samengevat, heeft overwogen dat uit de zojuist weer-gegeven mailwisseling tussen de gemachtigden van partijen moet worden afgeleid i) dat tussen partijen rond oktober 2013 een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen omdat zij het eens waren over de essentialia daarvan, te weten de huurprijs en de (voldoende bepaalde) ingangsdatum, alsmede over de duur van de overeenkomst en de toepasselijke (algemene) voorwaarden), ii) dat deze nieuwe huurovereenkomst niet onder een ontbindende voorwaarde is gesloten en iii) dat de door [appellant] gedane opzegging rechtskracht mist omdat deze niet is geschied tegen het einde van de (eerste) termijn waarvoor de nieuwe huurovereenkomst is aangegaan.
3.2.
De grief is gegrond. Bij vonnis in kort geding van 22 oktober 2013, gewezen tussen Wallbros als eiseres en [appellant] als gedaagde, is [appellant] veroordeeld aan de firma [Y] (verder: [Y] ) opdracht te geven tot herstel van de beschadigde (boven)vloer van de (totale) bedrijfsruimte door de aan dat vonnis gehechte offerte ondertekend aan die firma te doen toekomen. Bij arrest van 20 mei 2014 heeft dit hof dat vonnis bekrachtigd. Sinds dat arrest kan [appellant] , gezien voormelde mailwisseling, niet (langer) worden gehouden de vloer op de door hem gewenste wijze te herstellen. Uit voormelde rechterlijke uitspraken volgt immers dat het herstel door [Y] , althans niet op de door [appellant] voorgestane wijze, moet geschieden. De in meergenoemde mailwisseling overeengekomen huurbetalings-verplichting van [geïntimeerde] van € 850,= per maand gaat pas in, als de vloer is hersteld, maar dat herstel heeft niet plaatsgevonden. Partijen hebben geen nieuwe huurovereen-komst op schrift gesteld en hun specifieke verplichtingen op grond van een dergelijke nieuwe huurovereenkomst zijn ook nergens uit te kennen, hetgeen te meer knelt nu sinds oktober 2013 inmiddels ruim vier jaar is verstreken en partijen in deze situatie kennelijk niet hebben voorzien. Bij die stand van zaken moet worden uitgegaan van de gelding van de oorspronkelijke huurovereenkomst.
3.3.
Het voorgaande kan [appellant] echter niet baten, omdat hij naar het oordeel van het hof onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien juist, zouden kunnen leiden tot het oordeel dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor duurzaam eigen gebruik in de zin van art. 7:296 lid 1 aanhef en sub b BW. Wat [appellant] aanvoert onder punt 14 van de inleidende dagvaarding is in dit verband onvoldoende. Om die reden zijn de vorderingen terecht afgewezen en zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
3.4.
Het bewijsaanbod van [appellant] heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van de vordering kunnen leiden, zodat dit als niet ter zake dienend wordt verworpen.
3.5.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden belast met de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,= aan verschotten en € 894,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.