ECLI:NL:GHAMS:2018:693

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
200.198.174/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en schadevergoeding in driepartijenovereenkomst bij stage-incident

In deze zaak gaat het om een driepartijenovereenkomst tussen de Stichting Regionaal Opleidingscentrum van Amsterdam (ROC), de leerling [student] en Aviapartner B.V. De leerling liep stage bij Aviapartner op Rotterdam The Hague Airport, waar hij betrokken raakte bij een bedrijfsongeval dat leidde tot letselschade. Aviapartner werd aansprakelijk gesteld voor de schade van de leerling en wilde zich op basis van de driepartijenovereenkomst verhalen op ROC. De rechtbank had de vordering van Aviapartner tegen ROC toegewezen, waarbij de uitleg van de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf centraal stond. ROC ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het Gerechtshof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de artikelen 5.2 en 5.3 van de algemene bepalingen van de overeenkomst zo moesten worden uitgelegd dat ROC instemde met de vrijwaring van Aviapartner voor schade die de leerling tijdens zijn stage zou lijden. Het hof benadrukte dat de uitleg van de overeenkomst niet alleen taalkundig, maar ook op basis van de bedoelingen van de partijen moest worden beoordeeld. De grieven van ROC werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij ROC werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.198.174/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/582328 / HA ZA 15-218
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 februari 2018
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGENCENTRUM VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. M.R. Ruygvoorn te Utrecht,
tegen
AVIAPARTNER B.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ROC en Aviapartner genoemd.
ROC is bij dagvaarding van 22 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2016, voor zover onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Aviapartner als eiseres en ROC als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 september 2017 doen bepleiten, ROC door mr. Ruygvoorn, voornoemd en mr. K.L. Maes, advocaat te Utrecht, en Aviapartner door K. Baetsen, advocaat te Rotterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
ROC heeft geconcludeerd dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, de vorderingen van Aviapartner alsnog zullen worden afgewezen en dat Aviapartner zal worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen Aviapartner aan ROC heeft betaald ter voldoening van voormeld vonnis, met rente, met veroordeling van Aviapartner in de kosten van het geding in beide instanties.
Aviapartner heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van ROC in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.7 de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangenomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Samengevat zal van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1.
Aviapartner houdt zich op verschillende luchthavens, waaronder Rotterdam The Hague Airport, bezig met de grondafhandeling van vliegtuigen. De werkzaamheden betreffen onder meer de passagiers- en bagageafhandeling en het laden en lossen van vliegtuigen.
2.2.
Student [student] (hierna: [student] ) volgde in 2007 een op de luchtvaart gerichte opleiding, verzorgd door ROC . In het kader van die opleiding is [student] stage gaan lopen bij Aviapartner op Rotterdam The Hague Airport. Aviapartner , ROC en [student] zijn daartoe op 5 februari 2007 een overeenkomst beroepspraktijkvorming aan gegaan (hierna: de overeenkomst). Blijkens de overeenkomst biedt Aviapartner [student] de gelegenheid praktische ervaring op te doen. Onderdeel van de overeenkomst zijn de ‘Algemene bepalingen van de beroepspraktijkovereenkomst’, (eenzijdig) opgesteld door het College van Bestuur van ROC in maart 2002 (hierna: de algemene bepalingen).
2.3.
Artikel 5 van de algemene bepalingen heeft als titel ‘Aansprakelijkheid en Verzekering’ en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
5.1.
Indien de onderwijsdeelnemer de rechtspositie van werknemer heeft gelden de regels ten aanzien van de wettelijke aansprakelijkheid en ongevallenverzekering zoals die in de CAO van de betreffende bedrijfstak staan beschreven.
5.2.
De onderwijsinstelling sluit ten behoeve van de onderwijsdeelnemer een aanvullende verzekering af tegen het financiële risico van wettelijke aansprakelijkheid voor schade aan de praktijkbiedende organisatie of derden, evenals het financiële risico van ongevallen tijdens werk- en reisuren (…).
5.3.
De praktijkbiedende organisatie aanvaardt geen aansprakelijkheid voor letsel of schade die de deelnemer die de rechtspositie van stagiaire heeft, mocht lijden tijdens of in verband met zijn/haar aanwezigheid binnen de praktijkbiedende organisatie, dan wel bij de uitvoering van praktijkactiviteiten, behalve en voor zover dit letsel of deze schade het gevolg is van opzet of grove schuld van de praktijkbiedende organisatie of haar werknemers.
2.4.
Op 15 maart 2007, in de zesde week van zijn stage, is [student] het slachtoffer geworden van een ongeval. Bij het ontkoppelen van een vliegtuigtrap is [student] met zijn onderbenen bekneld geraakt tussen de koppelstang en het onderstel van de vliegtuigtrap. Hierdoor is een gecompliceerde fractuur aan zijn linkerbeen ontstaan, waaraan [student] meerdere keren is geopereerd. Er is blijvend letsel.
2.5.
[student] heeft zowel Aviapartner als ROC in een deelgeschil aangesproken voor zijn schade. De kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, heeft op 1 april 2014 een beschikking gegeven in de deelgeschilprocedure. Hierin is geoordeeld dat Aviapartner jegens [student] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeval van 15 maart 2007. Volgens de kantonrechter is ROC niet aansprakelijk jegens [student] omdat ROC niet als formele werkgever van [student] moet worden beschouwd. De vraag of Aviapartner de door haar vergoede schade (van [student] ) kan verhalen op ROC , heeft de kantonrechter in de betreffende procedure niet beoordeeld. De kantonrechter heeft Aviapartner en ROC hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het deelgeschil ter hoogte van € 10.000,-.

3.Beoordeling

3.1.
Aviapartner vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat ROC is gehouden aan Aviapartner te vergoeden de bedragen die zij aan [student] zal uitkeren in verband met het ongeval van 15 maart 2007. Verder vordert Aviapartner dat ROC wordt veroordeeld tot betaling van € 17.295,43, alsmede de proceskosten.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van Aviapartner toegewezen. Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank samengevat overwogen dat artikel 5.3 van de algemene bepalingen aldus moet worden uitgelegd dat ROC en Aviapartner zijn overeengekomen dat ROC Aviapartner in beginsel vrijwaart voor aansprakelijkheid voor alle schade die [student] tijdens zijn stage lijdt. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt ROC met haar grieven op.
3.3.
Met de
grieven I, II en IIIbetoogt ROC kort gezegd dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 5.2 en 5.3 van de algemene bepalingen. Artikel 5.2 ziet uitsluitend op de verhouding tussen ROC en de stagiaire. De stagiaire dient zich op grond van deze bepaling adequaat te verzekeren, terwijl ROC deze verzekering zou aanvullen. Artikel 5.3 betreft volgens ROC een exoneratie van Aviapartner jegens de stagiaire: jegens de stagiaire aanvaardt de praktijkbiedende organisatie geen aansprakelijkheid voor letsel of schade. De omstandigheid dat partijen zich niet ervan bewust waren dat deze bepaling ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW krachteloos was, doet aan deze strekking niets af. Daar komt bij dat de omstandigheid dat ROC de bepalingen eenzijdig heeft opgesteld, het onaannemelijk maken dat partijen aan artikel 5.3 de betekenis van een vrijwaringsbeding hebben toegekend.
Grief IVberust op de lezing dat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan de zogenaamde ‘contra proferentem-regel’, die erop neerkomt dat als een beding in algemene bepalingen voor meer dan één uitleg vatbaar is, de uitleg gekozen dient te worden die het meest gunstig is voor de wederpartij van degene die de algemene voorwaarde heeft opgesteld. In dit geval bestaat volgens ROC geen onduidelijkheid over de uitleg van de bepaling, zodat de contra proferentem-regel niet kan worden toegepast.
3.4.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof met de rechtbank voorop dat de uitleg van de overeenkomst dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Ingevolge deze maatstaf kan de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst; veeleer komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, wel van groot belang. Dat geldt te meer in het geval van standaardbepalingen die eenzijdig door de gebruiker zijn opgesteld en waarover tussen partijen niet is onderhandeld.
3.5.
In dit geval is sprake van een driepartijenovereenkomst. Dit brengt mee dat voormelde Haviltex-norm dient te worden toegepast in het licht van de verhouding tussen de drie partijen.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij de overeenkomst zijn aangegaan in de veronderstelling dat Aviapartner haar aansprakelijkheid jegens [student] voor letsel of schade van [student] kon uitsluiten (behoudens opzet of grove schuld aan de zijde van Aviapartner waarvan, naar in hoger beroep moet worden aangenomen, geen sprake is). Hiervan uitgaande zijn partijen overeengekomen dat Aviapartner in beginsel geen aansprakelijkheid voor letsel of schade van [student] zou aanvaarden (artikel 5.3), en dat ROC ten behoeve van [student] een aanvullende verzekering tegen het financiële risico van wettelijke aansprakelijkheid voor schade aan Aviapartner als praktijkbiedende organisatie, alsmede tegen het financiële risico van ongevallen tijdens werk- en reisuren zou sluiten (artikel 5.2). Blijkens de bepaling dat ROC een
aanvullendeverzekering zou afsluiten gingen partijen kennelijk ervan uit dat [student] zich eveneens tegen dat risico zou verzekeren. Aldus hebben partijen kennelijk beoogd dat het financiële risico van wettelijke aansprakelijkheid voor (letsel)schade die [student] bij de uitvoering van praktijkactiviteiten zou lijden niet zou worden gedragen door Aviapartner , maar dat deze schade, voor zover niet gedekt door de verzekering van [student] , voor rekening van ROC zou komen en dat ROC daartoe een aanvullende verzekering zou afsluiten.
3.7.
De veronderstelling die aan artikel 5.3 ten grondslag ligt was in zoverre niet juist, dat Aviapartner tegenover [student] geen beroep kan doen op artikel 5.3 van de algemene bepalingen, omdat dwingendrechtelijke bepalingen daaraan in de weg stonden (en staan). Partijen hebben zich dit ten tijde van het opstellen van de overeenkomst niet gerealiseerd. Daarmee rijst de vraag hoe de artikelen 5.2 en 5.3 moeten worden uitgelegd in het onderhavige geval dat niet door partijen is voorzien. Ook deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de onder weergegeven 3.4 Haviltex-maatstaf. Derhalve komt onverminderd betekenis toe aan de onder 3.6, laatste volzin, weergegeven partijbedoeling. Voorts is van gewicht dat, anders dan ROC betoogt, de tekst van artikel 5.3 niet dwingt tot de uitleg dat deze bepaling uitsluitend gelding heeft in de verhouding tussen Aviapartner en [student] . Partijen zijn immers in algemene zin overeengekomen dat Aviapartner (behoudens opzet of grove schuld) geen aansprakelijkheid aanvaardt voor letsel of schade die [student] lijdt in verband met zijn stage bij Aviapartner . De omstandigheid dat Aviapartner in haar verhouding tot [student] geen beroep op deze bepaling kan doen, maakt deze bepaling niet krachteloos jegens ROC . Indien ROC wenste dat Aviapartner jegens haar geen beroep op artikel 5.3 algemene bepalingen zou kunnen doen, had het op haar weg, als opsteller van deze voorwaarden, gelegen om dit voldoende duidelijk in de algemene bepalingen tot uitdrukking te brengen.
3.8.
Gelet op het voorgaande moeten de artikelen 5.2 en 5.3 aldus worden uitgelegd dat ROC ermee heeft ingestemd dat Aviapartner niet aansprakelijk is voor schade die [student] in verband met zijn stage bij Aviapartner lijdt. Voorts zijn partijen overeengekomen dat ROC een aanvullende verzekering afsluit tegen het financiële risico van ongevallen tijdens werkuren. Dat financiële risico kan naar zijn aard zowel [student] als Aviapartner treffen en partijen moeten zich daarvan bewust geweest zijn. Tegen deze achtergrond brengt de overeenkomst mee dat ROC gehouden is de schade te dragen die Aviapartner lijdt als gevolg van haar aansprakelijkheid voor letsel en de daaruit voortvloeiende schade van [student] in verband met zijn stage bij Aviapartner , dan wel bij de uitvoering van praktijkactiviteiten, behoudens en voor zover dit letsel of deze schade het gevolg is van opzet of grove schuld van Aviapartner of haar werknemers.
3.9.
De omstandigheid dat ROC de in artikel 5.2 bedoelde verzekeringen dient af te sluiten
ten behoeve van de onderwijsdeelnemer, maakt het vorenstaande niet anders. Met de overeenkomst is immers beoogd om onderwijsdeelnemers zoals [student] in staat te stellen in het kader van hun opleiding bij ROC vrij van financiële risico’s een stage bij een bedrijf als Aviapartner te lopen. De aanvullende verzekering die ROC op grond van artikel 5.2 dient af te sluiten beperkt niet alleen het directe financiële risico van [student] in het kader van zijn stage, maar dient zijn belang ook indirect, nu deze verzekering het financiële risico van praktijkbiedende organisaties beperkt en daarmee bevordert dat bedrijven zoals Aviapartner stageplaatsen aan onderwijsdeelnemers zoals [student] aanbieden. Het hof verwerpt daarom in zoverre de stelling van ROC dat aan artikel 5.2 uitsluitend betekenis toekomt in de verhouding tussen ROC en [student] en dat deze bepaling irrelevant is in de verhouding tussen ROC en Aviapartner .
3.10.
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven I, II, III en IV falen. Hetzelfde geldt voor de
grieven VI en VII, die op hierop voortbouwen.
Grief Vkan bij gemis aan belang evenmin slagen. Deze grief is gericht tegen een weergave van standpunten van partijen en niet tegen een overweging die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
3.11.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden en worden daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. Onder 6.9 van de memorie van grieven heeft ROC er nog op gewezen dat zij niet betrokken is of wordt bij het vaststellen van de schade; zij heeft zich alle rechten ten aanzien van de hoogte van de schade voorbehouden. Dat ROC bij dat overleg niet betrokken is of wordt is op zichzelf niet weersproken; dat gegeven wekt verbazing. Wat daarvan zij, voor de thans voorliggende beslissing is dit niet van belang.
3.12.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. ROC zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt ROC in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Aviapartner begroot op € 1.957 aan verschotten en € 1.158 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.