In deze zaak gaat het om een geschil over de legitieme portie van appellant [X] in de nalatenschap van zijn grootmoeder, de erflaatster, die op 28 september 2013 is overleden. De erflaatster had in haar testament [Y] en [Z] als erfgenamen benoemd en [X] en zijn broer [M] onterfd. Appellant heeft in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2016 en 9 november 2016 aangevochten, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de erflaatster een schenking van ƒ 70.000,- aan [X] had gedaan, wat van invloed is op de hoogte van zijn legitieme portie. Appellant heeft betoogd dat deze schenking niet heeft plaatsgevonden en dat hij recht heeft op zijn legitieme portie zonder verrekening van de schenking.
Tijdens de zitting van het hof op 12 oktober 2017 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de grieven van appellant beoordeeld, waaronder de niet-ontvankelijkheid van zijn vorderingen tegen [Y] en [Z] in persoon. Het hof heeft geoordeeld dat de dagvaarding in hoger beroep correct was en dat de executeurs [Y] en [Z] in hun hoedanigheid als zodanig zijn aangesproken.
Het hof heeft de verklaringen van de ex-echtgenote van [X] en de bepalingen in het testament van de erflaatster in overweging genomen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schenking aan [X] voorshands bewezen is en dat hij niet in zijn bewijslevering is geslaagd. De grieven van appellant zijn afgewezen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.