ECLI:NL:GHAMS:2018:624
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake voorlopige hechtenis
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die in voorlopige hechtenis was genomen. De verdachte, geboren in 1985 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was op dat moment gedetineerd in het huis van bewaring te Ter Apel. Het hof heeft kennisgenomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam, waarin op 24 januari 2018 hoger beroep werd ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. Tijdens de zitting heeft het hof de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.C. Swier, gehoord.
De beoordeling van het hof is gebaseerd op artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat een verdachte die een verzoek tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis indient, slechts eenmaal in hoger beroep kan komen tegen een afwijzende beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg al was aangevangen, maar nog niet was geëindigd. Dit betekent dat de wetgever met artikel 406, tweede lid Sv in bepaalde gevallen hoger beroep mogelijk heeft gemaakt tegen beslissingen over voorlopige hechtenis, maar niet met de bedoeling nieuwe beroepsmogelijkheden te creëren.
Aangezien het hof op 29 november 2017 al had beslist op een eerder hoger beroep van de verdachte tegen de afwijzing van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, heeft het hof geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn huidige beroep. De beschikking is op 21 februari 2018 gegeven in de raadkamer van het hof, waarbij de voorzitter en de raadsheren aanwezig waren, evenals de griffier.