ECLI:NL:GHAMS:2018:624

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
13/698556-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die in voorlopige hechtenis was genomen. De verdachte, geboren in 1985 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was op dat moment gedetineerd in het huis van bewaring te Ter Apel. Het hof heeft kennisgenomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam, waarin op 24 januari 2018 hoger beroep werd ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. Tijdens de zitting heeft het hof de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.C. Swier, gehoord.

De beoordeling van het hof is gebaseerd op artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat een verdachte die een verzoek tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis indient, slechts eenmaal in hoger beroep kan komen tegen een afwijzende beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg al was aangevangen, maar nog niet was geëindigd. Dit betekent dat de wetgever met artikel 406, tweede lid Sv in bepaalde gevallen hoger beroep mogelijk heeft gemaakt tegen beslissingen over voorlopige hechtenis, maar niet met de bedoeling nieuwe beroepsmogelijkheden te creëren.

Aangezien het hof op 29 november 2017 al had beslist op een eerder hoger beroep van de verdachte tegen de afwijzing van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, heeft het hof geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn huidige beroep. De beschikking is op 21 februari 2018 gegeven in de raadkamer van het hof, waarbij de voorzitter en de raadsheren aanwezig waren, evenals de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in het huis van bewaring PI Ter Apel te Ter Apel,
tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2018 houdende afwijzing van het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2018, waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beslissing waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van de verdachte en heeft gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door diens raadsman, mr. B.C. Swier.

De beoordeling

Op grond van het bepaalde in artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, slechts eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek in hoger beroep komen.
In het geval het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg al is aangevangen, maar nog niet is geëindigd, heeft de wetgever met artikel 406, tweede lid Sv – met doorbreking van het zogenaamde concentratiebeginsel – ook in een beperkt aantal gevallen hoger beroep open willen stellen tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis.
In de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij de wet van 22 april 1998, Stb. 1998, 250 (waarbij het tweede lid van artikel 406 Sv is toegevoegd) komt nadrukkelijk de vraag aan de orde of invoering van artikel 406, tweede lid Sv mogelijk maakt dat degene wiens verzoek reeds voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting is afgewezen, andermaal een beroepsmogelijkheid krijgt als die afwijzing plaats vindt nadat het onderzoek is geopend.
Uit het antwoord op deze vraag blijkt dat het juist niet de bedoeling is geweest met de regeling nieuwe beroepsmogelijkheden te creëren (Kamerstukken II 1996/1997, 24 149, nr. 12, p. 9).
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de beperkingen in artikel 87, tweede lid Sv mede gelden ingeval het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg al is aangevangen, maar nog niet is geëindigd.
Nu het hof reeds op 29 november 2017 heeft beslist op een namens de verdachte ingesteld hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis is de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 87, tweede lid Sv, niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven op 21 februari 2018 in de raadkamer van dit hof door
mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, voorzitter,
mrs. G.M. Boekhoudt en M. Senden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Grote Ganseij als griffier.