ECLI:NL:GHAMS:2018:618

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
200.218.523/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en de waarde van sieraden, munten en geld in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Partijen zijn in 2015 in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn in januari 2016 feitelijk uit elkaar gegaan. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de sieraden, munten en geld aan de man werden toegedeeld, onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. De man betwistte de waarde van de sieraden en het geld en stelde dat de BMW niet tot de huwelijksgemeenschap behoorde. De vrouw had incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een schadevergoeding voor de benadeling van de gemeenschap door de man, die als vennoot van een garagebedrijf was uitgetreden zonder vergoeding.

Het hof oordeelt dat de man op de peildatum over de sieraden, munten en het geld kon beschikken, en dat het redelijk is deze goederen aan hem toe te delen, onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. De waarde van de sieraden en munten werd vastgesteld op € 45.970,-, en het geldbedrag op € 17.600,-. De rechtbank had ook geoordeeld dat de BMW tot de huwelijksgemeenschap behoorde, maar het hof oordeelt dat de man geen eigenaar was van de auto, waardoor deze niet voor verdeling in aanmerking komt.

Wat betreft de onderneming van de man, oordeelt het hof dat de man mogelijk de gemeenschap heeft benadeeld door zonder vergoeding uit de vennootschap te treden. Het hof stelt partijen in de gelegenheid om nadere stukken in het geding te brengen om de waarde van het aandeel van de man in de onderneming vast te stellen. De beslissing wordt aangehouden totdat deze stukken zijn ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 februari 2018
Zaaknummer: 200.218.523/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/609255 / FA RK 16-3728 en
C/13/619600 / FA RK 16-8110 (RT/SM)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Kotan te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E. Cekic te Zaandam.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
De man is op 28 juni 2017 in hoger beroep gekomen van een deel van de beschikking van 29 maart 2017 van de rechtbank Amsterdam, met zaaknummers C/13/609255 / FA RK 16-3728 en C/13/619600 / FA RK 16-8110 (RT/SM).
1.2
De vrouw heeft op 6 september 2017 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.3
De man heeft op 19 oktober 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.4
Op 23 oktober 2017 heeft de man een brief van diezelfde datum met nadere stukken ingediend.
1.5
De zaak is op 24 januari 2018 ter terechtzitting behandeld. Verschenen zijn:
- namens de man zijn advocaat, en
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2015 in Nederland in de gemeente Haarlemmermeer in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Turkse nationaliteit.
2.3
In januari 2016 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. Het huwelijk van partijen is op
3 november 2017 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de (in zoverre niet bestreden) echtscheidingsbeschikking van 29 maart 2017.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw - voor zover hier van belang - de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen als volgt vastgesteld:
- de sieraden, de munten en het geld zijn toegedeeld aan de man, onder de gehoudenheid de helft van de waarde van de sieraden en munten, zijnde een bedrag van € 37.500,-, en de helft van het geld, zijnde een bedrag van € 25.000,-, aan de vrouw te voldoen;
- de BMW, met kenteken [kenteken] , is toegedeeld aan de man voor een waarde van
€ 7.500,-, onder de gehoudenheid om een bedrag van € 3.750,- aan de vrouw te voldoen.
Tevens heeft de rechtbank afgewezen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man door uit te treden als vennoot van het garagebedrijf [X] v.o.f. wegens verspilling de gemeenschap van goederen heeft benadeeld en daarom is gehouden ex artikel 1:164 BW de schade aan de gemeenschap te vergoeden.
3.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt:) voor zover deze ziet op de vaststelling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, te bepalen dat de vrouw de helft van de bruidsschat, althans de helft van de waarde van het goud en het geldbedrag, zal betalen aan de man en dat de BMW niet tot het huwelijksvermogen van partijen behoort zodat de waarde daarvan niet voor gelijke helfte hoeft te worden verdeeld.
3.3
De vrouw verzoekt in principaal appel de verzoeken van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij – zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking voor zover deze op de verdeling ziet te vernietigen en te bepalen dat de man de waarde van zijn aandeel in de onderneming ex artikel 1:164 lid 1 BW dient te vergoeden aan de gemeenschap, althans aan de vrouw een schadevergoeding dient te betalen van € 187.500,- dan wel een in goede justitie door het hof te betalen bedrag, althans een onafhankelijke deskundige te benoemen voor de waardering van het aandeel van de man in de onderneming en te oordelen dat de man de helft van die waarde aan de vrouw dient te vergoeden, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
3.4
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1
Bij bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat het Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Nu tegen deze oordelen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof daarvan uitgaan.
4.2
De peildatum voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgemeenschap, 24 mei 2014, is tussen partijen niet in geschil.
4.3
Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over de omvang en de waarde van de te verdelen huwelijksgemeenschap voor zover deze ziet op de bruidsschat, de BMW en de onderneming van de man. Het hof zal de dienaangaande in principaal en incidenteel hoger beroep aangevoerde grieven per onderwerp bespreken.
Bruidsschat
4.4
De eerste grief van de man richt zich tegen de oordelen van de rechtbank dat de man de door de vrouw gestelde waarde van de tot de bruidsschat behorende sieraden en munten van € 75.000,- en het geldbedrag van € 50.000,- niet heeft bestreden en dat de sieraden, munten en het geld aan de man worden toebedeeld, onder gehoudenheid van de man de helft van de waarde van de sieraden en munten, zijnde € 37.500,-, en een bedrag van € 25.000,- aan de vrouw te voldoen. De man betwist de door de vrouw gestelde waarde van de sieraden en munten en hoogte van het geschonken geldbedrag, alsmede dat hij, zoals de rechtbank heeft aangenomen, degene was die over de sieraden en de munten kon beschikken.
4.5
Tussen partijen staat vast dat zij tijdens hun huwelijksfeest [in] 2015 sieraden, gouden munten en een geldbedrag hebben gekregen. Nu niet is gesteld of gebleken dat de toen gekregen sieraden, munten en geld op de peildatum niet meer aanwezig waren, gaat het hof er, met de rechtbank, van uit dat deze goederen deel uitmaken van de te verdelen huwelijksgemeenschap.
De sieraden en de munten
4.6
De vrouw heeft gesteld dat partijen sieraden en munten ter waarde van € 75.000,- hebben gekregen. Ter adstructie van haar stelling heeft de vrouw een taxatierapport overgelegd, dat is opgesteld aan de hand van door haar (als productie 8 in eerste aanleg overgelegde) aan de juwelier [juwelier] (hierna: de juwelier) getoonde foto’s van de sieraden en munten. Volgens de vrouw gaat het om 23 gouden armbanden, twee gouden sieradensets, 23 gouden kwartmunten, 20 gouden halfmunten en 2 gouden hele munten. De man heeft de door de vrouw gestelde hoeveelheid sieraden en munten betwist. Nu echter tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep namens de man is erkend dat de sieraden en munten op de voormelde door de vrouw overgelegde foto’s alle tijdens het huwelijksfeest gekregen sieraden en munten betreffen, en nu niet, althans onvoldoende is gesteld of gebleken dat de volgens de man gekregen sieraden en munten daaronder niet zijn begrepen, zal het hof van de door de vrouw gestelde aantallen uitgaan.
4.7
Met betrekking tot de waarde van de sieraden en munten overweegt het hof als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde taxatie van de sieraden en munten blijkt dat de waarde daarvan in totaal € 45.970,- bedraagt. Deze waarde is gebaseerd op het karaat van de sieraden en munten (14 of 22 karaat) en het gewicht van de sieraden. De man heeft de door de vrouw gestelde waarde betwist en onder verwijzing naar de door hem (als productie 10 in hoger beroep) overgelegde (aan de hand van videobeelden van het huwelijksfeest opgestelde) taxatie aangevoerd dat de waarde van de sieraden en munten in totaal € 22.715,- bedraagt. De vrouw heeft met betrekking tot de door haar overgelegde taxatie ter zitting in hoger beroep onweersproken aangevoerd dat het voor de juwelier bekende soort sieraden zijn en dat de juwelier aan de hand van de patronen op de sieraden het gewicht kan bepalen (omdat een bepaald patroon enkel op een sieraad van een bepaald gewicht kan worden aangebracht) en het karaat aan de hand van de (op de getoonde kleurenfoto’s goed zichtbare) kleur van het goud. Gelet op dit gemotiveerde, door de man niet, althans onvoldoende betwiste betoog en nu de man evenmin heeft betwist dat het echte gouden sieraden en munten zijn, heeft de man de getaxeerde waarde van € 45.970,- onvoldoende weersproken. Voor dit oordeel is mede van belang dat in de door de man overgelegde taxatie wordt opgemerkt dat die taxatie niet kan worden onderbouwd, alsmede dat de man de in de door de vrouw overgelegde taxatie gehanteerde goudprijs niet heeft betwist. Dat de sieraden en de munten een waarde van
€ 75.000,- vertegenwoordigen, zoals de vrouw heeft gesteld en de man heeft weersproken, is niet gebleken. De vrouw heeft haar stelling voor wat betreft deze hogere waarde in het geheel niet onderbouwd. Anders dan de rechtbank zal het hof dan ook uitgaan van een waarde van de sieraden en de munten van in totaal € 45.970,-. In zoverre slaagt de eerste grief van de man.
Het geldbedrag
4.8
De vrouw heeft gesteld dat partijen tijdens het huwelijksfeest een geldbedrag van in totaal € 50.000,- hebben gekregen. De man heeft dit weersproken en aangevoerd dat partijen een bedrag van in totaal € 14.900,- hebben ontvangen. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft de man een lijst overgelegd met bruiloftsgasten en de geschenken die partijen van deze gasten hebben gekregen. In het licht van dit gemotiveerde verweer van de man kan de stelling van de vrouw dat zij € 50.000,- hebben gekregen, niet slagen. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat zij het bedrag van € 50.000,- baseert op (de als productie 9 in eerste aanleg overgelegde) foto’s van het huwelijksfeest waarop is te zien dat partijen bankbiljetten opgespeld hebben gekregen, maar op deze foto’s zijn niet of nauwelijks de coupures van de bankbiljetten te zien. Daaruit volgt dan ook niet (een begin van bewijs van) de gestelde hoogte van het gekregen bedrag. Ook heeft de vrouw nog aangevoerd dat de door de man overgelegde lijst niet volledig is omdat (een deel van) haar familie en vrienden daarop zou ontbreken. Nu de man dit betoog gemotiveerd heeft weersproken en de vrouw haar betoog niet met concrete, voor bewijs vatbare feiten en/of omstandigheden heeft onderbouwd, treft dit geen doel. Het hof zal dan ook uitgaan van de bedragen die op de door de man overgelegde lijst zijn opgenomen en komt aan de hand van die bedragen uit op een bedrag van € 17.600,-. Aangenomen moet worden dat partijen dit bedrag hebben ontvangen. Ook in dit verband slaagt de grief van de man.
Verdeling sieren, munten en geld
4.9
Partijen verschillen van standpunt over de vraag wie de sieraden en munten onder zich heeft. De vrouw heeft gesteld dat de sieraden en munten na afloop van het huwelijksfeest aan de ouders van de man zijn gegeven. De man heeft dit weersproken en aangevoerd dat de vrouw de sieraden en munten onder zich heeft. Volgens de man hebben de ouders van de vrouw de sieraden en munten na de bruiloft meegenomen. Dienaangaande geldt als volgt. Het antwoord op de vraag of de sieraden en munten na afloop van het huwelijksfeest door de ouders van de man, zoals de vrouw stelt, of door de ouders van de vrouw, zoals de man stelt, zijn meegenomen, kan in het midden blijven. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij enige tijd na de bruiloft de sieraden in de echtelijke woning in haar bezit heeft gehad en daarvan toen de hiervoor in 4.6 genoemde foto’s heeft genomen. Volgens de vrouw zijn de sieraden en munten vervolgens in een door partijen met dat doel gehuurde kluis gelegd. De man heeft dit betwist. Volgens de man zijn de sieraden en munten nooit in de kluis gelegd omdat de vrouw deze niet aan hem af wilde geven. Nu echter tussen partijen vast staat dat de kluis na het huwelijksfeest ten behoeve van de sieraden en de munten is gehuurd en het, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, gebruikelijk is dat dergelijke sieraden en munten niet worden gedragen en gebruikt maar in een kluis worden bewaard om bij bijzondere gelegenheden te tonen, is het naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de sieraden en de munten na het maken van de foto’s in de kluis zijn gelegd. Voor dit oordeel is mede redengevend dat zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de vrouw toen de kluis op 7 mei 2015, derhalve binnen een maand na het huwelijksfeest, was gehuurd, zou hebben geweigerd de sieraden en munten af te geven om ze in de kluis te bewaren. Nu voorts tussen partijen vast staat dat de kluis op naam van de man was gesteld en de man over een kluissleutel beschikte, de kluis meermalen heeft bezocht en de huur van de kluis kort na het indienen van het echtscheidingsverzoek heeft opgezegd, alsmede nu is gesteld noch gebleken dat de vrouw de kluis heeft bezocht, moet het er voor worden gehouden dat de man op de peildatum over de sieraden en de munten kon beschikken. Met betrekking tot het geldbedrag geldt dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de man ook dit op de peildatum onder zich had.
4.1
Nu de man op de peildatum over de sieraden, munten en het geld kon beschikken, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het redelijk is deze goederen aan de man toe te delen, onder de gehoudenheid van de man om de helft van de waarde daarvan, te weten € 22.985,- ter zake van de sieraden en de munten en € 8.800,- ter zake van het geld, aan de vrouw te voldoen. Op dit punt faalt de eerste grief van de man.
De BMW
4.11
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de BMW met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) tot de huwelijksgemeenschap behoort en een waarde heeft van
€ 7.500,-. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de auto aan de man wordt toebedeeld onder gehoudenheid de helft van de waarde aan de vrouw te betalen. Tegen deze oordelen richt zich de tweede grief van de man. De man betwist in de eerste plaats eigenaar van de auto te zijn zoals de vrouw stelt. Volgens de man is niet hij, maar zijn vader eigenaar van de auto en heeft hij slechts gebruik van de auto mogen maken. Dit verweer slaagt. Blijkens de bestreden beschikking grondt de rechtbank haar oordeel dat de auto onderdeel uitmaakt van het te verdelen vermogen van partijen, op de omstandigheid dat de man, volgens de rechtbank, in de stukken heeft erkend dat de auto van dat vermogen deel uitmaakt en voor verdeling in aanmerking komt. Met de man is het hof echter van oordeel dat de in zijn verweerschrift in eerste aanleg betrokken stelling dat de door de man gestelde waarde van de auto voor verdeling in aanmerking komt, niet is aan te merken als een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig erkennen van de stelling van de vrouw dat de man eigenaar van de auto is. Van een erkenning is dan ook geen sprake. De vrouw heeft ter adstructie van haar stelling in de eerste plaats aangevoerd en de man heeft niet, althans onvoldoende weersproken dat de man de auto steeds gebruikte en in zijn bezit heeft gehad. De bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Nu de man ter onderbouwing van zijn verweer een verklaring van zijn vader heeft overgelegd waarin deze verklaart de eigenaar van de (inmiddels verkochte) auto te zijn (geweest) en de vrouw niet heeft weersproken dat de auto niet op naam van de man stond gesteld, is dit vermoeden weerlegd. Ook het enkele betoog van de vrouw dat de auto door de vader aan de man is geschonken, treft, daar de man dit heeft weersproken, geen doel. Nu de vrouw haar stelling dat de man eigenaar is van de auto overigens niet heeft onderbouwd, kan deze niet slagen.
4.12
Daar de man op de peildatum geen eigenaar was van de auto, maakt de auto geen deel uit van de huwelijksgemeenschap en komt de auto niet voor verdeling in aanmerking. Bij die stand van zaken behoeven de stellingen met betrekking tot de waarde van de auto geen bespreking meer. De tweede grief van de man slaagt.
De onderneming van de man
4.13
Vast staat dat de man op 19 februari 2016 is uitgetreden als vennoot van het garagebedrijf [X] v.o.f. (hierna: het garagebedrijf), zonder dat daar een vergoeding tegenover heeft gestaan. De in dit verband in incidenteel appel door de vrouw aangevoerde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om te kunnen spreken van (concrete) benadeling van de huwelijksgemeenschap door deze uittreding. De vrouw voert aan dat de man goederen van de gemeenschap, te weten zijn aandeel als vennoot in de onderneming, opzettelijk heeft verspild, doordat hij binnen zes maanden voor indiening van het echtscheidingsverzoek zonder plausibele reden van de onderneming afscheid heeft genomen zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. Dit terwijl de onderneming, zo stelt de vrouw, sinds 1985 bestaat en mede daardoor beschikt over een bestaande klantenportefeuille en goodwill. Volgens de vrouw kan het aandeel van de man in de onderneming op € 375.000,- worden bepaald en is de huwelijksgemeenschap voor dit bedrag benadeeld.
4.14
Op grond van artikel 1:164, lid 1 BW is de echtgenoot, die een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen benadeelt doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
4.15
De man is op 19 februari 2016, derhalve kort nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, uitgetreden als vennoot van het garagebedrijf, waarvan zijn broer medevennoot is. Ter zitting in hoger beroep is namens de man aangevoerd dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid langere tijd niet kon functioneren en daarom is uitgetreden. Daarnaast heeft hij, zo stelt de man, zich nooit ingekocht in het bedrijf, zodat hij nu ook geen aanspraak op een vergoeding kan maken. De vrouw heeft dit betwist. Volgens de vrouw is de man enkel voor korte duur uitgetreden als vennoot om zo zijn aandeel in de vennootschap buiten de verdeling te houden. Hij werkt nu nog steeds in het garagebedrijf. Het hof oordeelt hierover als volgt. In het licht van de betwisting daarvan door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat hij vanwege zijn (psychische) gezondheid als vennoot van het garagebedrijf is uitgetreden, nader met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Nu hij dit heeft nagelaten, kan zijn stelling niet slagen. Ook overigens is niet gebleken van redenen voor de man om uit het garagebedrijf te treden, zodat niet kan worden gezegd dat daarvoor grond bestond. Voorts geldt dat de man niet, althans onvoldoende heeft weersproken dat het garagebedrijf een gezonde onderneming is en een groot klantenbestand heeft. Aangenomen moet dan ook worden dat het aandeel van de man in de vennootschap een bepaalde waarde vertegenwoordigde. Dat de man zich, zoals hij stelt, niet had “ingekocht” maar enkel arbeid heeft ingebracht, maakt dat niet zonder meer anders. Omdat de man zonder grond uit het garagebedrijf is getreden zonder dat daar een vergoeding voor de waarde van zijn aandeel tegenover stond, bestaat in beginsel aanleiding om aan te nemen dat de man zijn aandeel heeft verspild en daarmee de huwelijksgemeenschap, waartoe het aandeel van de man behoorde, heeft benadeeld. Nu de benadeling, indien deze komt vast te staan, binnen zes maanden vóór de aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft plaatsgevonden, is de man in dat geval conform het bepaalde in artikel 1:164, lid 1 BW gehouden de daardoor aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
4.16
Teneinde over het al dan niet benadelen van de huwelijksgemeenschap te kunnen oordelen en om, zo nodig, de waarde van het aandeel van de man in het garagebedrijf, en daarmee de omvang van de schade, te kunnen bepalen, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover nader bij akte uit te laten zoals hierna te bepalen. Tevens zal het hof de man bevelen, de eventuele vennootschapsovereenkomst, de jaarstukken van het garagebedrijf over de jaren 2013, 2014 en 2015, alsmede zijn IB-aangiften over die jaren in het geding te brengen.
4.17
In afwachting van de in het geding te brengen stukken en de nadere uitlatingen van partijen zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
beveelt de man om uiterlijk vier weken na
hedende hiervoor in 4.16 genoemde stukken in het geding te brengen door toezending van deze stukken aan het hof en aan de wederpartij;
stelt de vrouw in de gelegenheid om binnen vier weken na ontvangst van voormelde stukken een akte te nemen zoals in rechtsoverweging 4.16 vermeld en deze aan het hof en aan de wederpartij te overleggen;
stelt de man in de gelegenheid om binnen vier weken na ontvangst van de akte van de vrouw daarop bij aan het hof en de wederpartij te overleggen akte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. M.C. Schenkeveld en mr. T.A.M. Tijhuis, bijgestaan door mr. J. Stein als griffier en is op 20 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.