Het hof overweegt als volgt. Het staat vast dat [X] niet de biologische vader van [appellant sub 1] , [appellant sub 2] , [appellant sub 4] en [appellant sub 3] is. De vier akten van erkenning zijn opgemaakt op basis van vóór die erkenningen valselijk opgemaakte geboorteakten. Anders dan in die geboorteakten stond vermeld, waren [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [appellant sub 4] ten tijde van hun erkenning allen meerderjarig. [appellant sub 4] en [appellant sub 3] hadden een andere moeder dan in de overgelegde geboorteakten en de akten van erkenning staat vermeld. [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hadden ten tijde van de erkenning reeds twee ouders.
Dat [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ten tijde van de erkenning reeds twee ouders hadden, maakt die erkenningen weliswaar naar het toen geldende recht niet nietig, maar doet deze erkenningen wel strijdig zijn met de openbare orde. Het beginsel dat ieder kind slechts twee ouders heeft is door de rechtbank terecht als een fundamenteel beginsel van het afstammingsrecht aangemerkt. Codificatie van dit beginsel heeft plaatsgevonden bij de wet van 21 december 2000 (Stb. 2001, 10) en is noodzakelijk omdat bij die wet adoptie van een kind door personen van hetzelfde geslacht mogelijk werd. Door opname van deze bepaling en het daarmee corresponderende onderdeel f. van artikel 1:204 lid 1 BW (thans: onderdeel e. van die bepaling) werd voorkomen dat door erkenning een kind drie ouders zou kunnen krijgen. Dat door de Staatscommissie Herijking Ouderschap voorstellen zijn gedaan om in bepaalde gevallen dit beginsel los te laten maakt dit niet anders. Tevens acht het hof van groot gewicht dat de vier erkenningen tot stand zijn gekomen op grond van valse documenten. [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zijn door hun erkenning ten onrechte als minderjarig aangemerkt, op grond waarvan zij, naast [appellant sub 3] , volgens de toen geldende Rijkswet op het Nederlanderschap de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Het hof acht aannemelijk dat de vervalsingen van de geboorteakten en de vier daarop gebaseerde erkenningen mede met het oog daarop hebben plaatsgevonden.
Dit alles in ogenschouw nemend geldt naar het oordeel van het hof voor alle vier de erkenningen dat zij een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde vormen, dat het in stand houden van die erkenningen, ook nu na bijna twintig jaar, een onaanvaardbare situatie oplevert.
Hetgeen appellanten hebben gesteld over hun door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde rechten op family life en private life weegt daartegen niet op. De inbreuk daarop is in het onderhavige geval gerechtvaardigd ter voorkoming van wanordelijkheden als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM. Voor wat betreft de kinderen van appellanten geldt, zoals hiervoor overwogen, dat zij geen belanghebbende in de onderhavige procedure zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt voorts niet in te zien waarom een vernietiging van de erkenning het private of family life van de kinderen van appellanten zou aantasten. Zoals de ambtenaar ter zitting heeft beaamd, heeft een vernietiging van de door [X] gedane erkenningen niet tot noodzakelijk gevolg dat daarmee ook de afstamming van deze kinderen in het geding komt. Hun geboorteakten staan in deze procedure niet ter discussie.