ECLI:NL:GHAMS:2018:585

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
23 februari 2018
Zaaknummer
23-003784-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontucht met minderjarige dochter, bewijswaardering en strafmaat

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 september 2014. De zaak betreft ontucht met de minderjarige dochter van de verdachte, Ferdinand, die in de periode van 1999 tot 2003 ontuchtige handelingen met haar heeft gepleegd. De aangeefster, geboren in 1989, deed in 2013 aangifte van seksueel misbruik door haar vader. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de lange tijdsduur tussen de feiten en de aangifte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ontuchtige handelingen heeft gepleegd, maar sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde feit van seksueel binnendringen, omdat dit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en moet een schadevergoeding van € 12.527,50 aan de benadeelde partij betalen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de immateriële schade is vastgesteld op € 12.500. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003784-14
datum uitspraak: 22 februari 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het
vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 september 2014 in de strafzaak onder parketnummer
15-713309-13 tegen
Ferdinand [slachtoffer],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1963,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 06 september 1999 tot en met
05 september 2001 te Uitgeest, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) met zijn, verdachtes, kind, te weten: [slachtoffer] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte (telkens) een en/of meermalen:
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of gemeenschap gehad met die [slachtoffer] en/of
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of die [slachtoffer] hem, verdachte, laten pijpen en/of
- zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of die [slachtoffer] gevingerd en/of
- het betasten van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het likken van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het laten betasten en/of laten aftrekken van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer] ;
en/of
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 06 september 2001 tot en met
05 september 2003 te Uitgeest, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) met zijn, verdachtes, kind, te weten: [slachtoffer] , die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte (telkens) een en/of meermalen:
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of gemeenschap gehad met die [slachtoffer] en/of
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of die [slachtoffer] hem, verdachte, laten pijpen en/of
- zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of die [slachtoffer] gevingerd en/of
- het betasten van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het likken van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het laten betasten en/of laten aftrekken van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer] ;
subsidiair:
hij in of omstreeks 06 september 1999 tot en met 05 september 2003 te Uitgeest, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) met zijn, verdachtes, kind (te weten: [slachtoffer] ), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, (telkens) buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande (telkens) uit:
- het betasten van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het likken van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het laten betasten en/of laten aftrekken van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt met betrekking tot bewezenverklaring, kwalificatie en benadeelde partij dan de rechtbank.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het primair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De verdachte moet van dit feit worden vrijgesproken.
De verklaring van de aangeefster ten aanzien van het seksueel binnendringen wordt in onvoldoende mate door (steun)bewijs gestaafd. De verdachte heeft zich weliswaar jegens anderen uitgelaten over de door hem gepleegde ontuchtige handelingen met de aangeefster maar niet dat die handelingen mede bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam. Verwezen wordt naar de navolgende overwegingen omtrent de waardering van de bewijsmiddelen in dit dossier.

Bewijsoverweging ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde

De raadsman heeft in hoger beroep gesteld dat de verdachte ook dient te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn; zij lijdt aan diverse persoonlijkheidsstoornissen en getuigen hebben verklaard dat de aangeefster altijd en over alles liegt.
De verklaringen van de getuigen die de lezing van de aangeefster op onderdelen zouden kunnen ondersteunen, zijn tegenstrijdig en kunnen dus niet voor het bewijs worden gebruikt. Voor zover de verdachte tijdens de ontmoeting met de aangeefster en haar moeder heeft gezegd dat hij de aangeefster heeft misbruikt, was dit slechts om te voorkomen dat de aangeefster, die volgens de verdachte suïcidaal was, zichzelf iets zou aandoen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De aangeefster [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 1989, heeft op 13 juni 2013
(dossier p. 8 e.v) aangifte gedaan van seksueel misbruik door de verdachte, haar vader. Dit misbruik is begonnen toen de aangeefster ongeveer 10 jaar oud was en vond plaats in de ouderlijke slaapkamer en haar slaapkamer in de woning aan de [adres 2] in Uitgeest, op momenten dat de moeder van de aangeefster niet thuis was.
Het hof stelt voorop dat dergelijke aangiften met behoedzaamheid moeten worden beoordeeld. Voor de onderhavige aangifte geldt dit temeer, omdat deze eerst ruim 10 jaar na het gestelde seksueel misbruik is gedaan.
Rekening houdend met het voorgaande acht het hof, anders dan de raadsman, de aangifte en daarop volgende verklaringen van de aangeefster betrouwbaar, nu deze gedetailleerd en op hoofdlijnen consistent zijn met betrekking tot de aard van de ontuchtige handelingen en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden.
In de door de raadsman gestelde persoonlijkheidsproblematiek van de aangeefster kan geen concreet aanknopingspunt worden gevonden voor de stelling dat zij reeds op grond daarvan niet naar waarheid zou hebben verklaard. Ook overigens is dit niet aannemelijk geworden.
Bovendien vindt de inhoud van haar verklaringen op wezenlijke onderdelen steun in andere bewijsmiddelen.
De getuige [getuige 1] , moeder van de aangeefster, verklaarde bij de politie (
dossier p. 43 e.v) dat de aangeefster haar in 2003 vertelde dat zij door haar vader was misbruikt, waarna de verdachte tijdens een gesprek met de aangeefster in het bijzijn van [getuige 1] dit misbruik heeft toegegeven. [getuige 1] heeft voorts verklaard dat de verdachte haar tijdens latere gesprekken, waar de aangeefster niet bij aanwezig was, heeft gezegd dat het stom was en dat hij het eigenlijk uit nieuwsgierigheid had gedaan.
Ook de getuige [getuige 2] , de toenmalige vriend van de aangeefster, verklaarde bij de politie
(dossier p. 59 e.v.)dat de verdachte, toen [getuige 2] hem met het misbruik confronteerde, dit heeft bevestigd en gezegd dat hij daar veel spijt van had.
Daarnaast bevindt zich in het dossier een Verslag Ouderbegeleiding van 25 maart 2005, opgemaakt door
[naam] , maatschappelijk werker polikliniek OZC/Amstelmonde. Daarin staat dat de verdachte tijdens een gesprek op 6 januari 2005 heeft gezegd dat het (naar het hof begrijpt: seksueel misbruik van de aangeefster) 2, 3 of 4 keer is gebeurd, dat het verkeerde nieuwsgierigheid was en dat hij wilde dat het nooit was gebeurd. Ook erkende hij dat het misbruik (en de echtscheiding) moeilijk moet zijn geweest voor de broer van aangeefster.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dit verslag, als geschrift in de zin van artikel 344 lid 5 Sv, tot het bewijs van het ten laste gelegde kan meewegen, nu geen rechtsregel zich daartegen verzet.
De raadsman heeft vraagtekens gezet bij de betrouwbaarheid van de weergave van de verklaring van de verdachte in dit verslag.
Het hof overweegt hieromtrent dat [naam] op 7 december 2013 als getuige tegenover de politie heeft verklaard dat zij dit verslag heeft opgesteld en daarin de grote lijnen herkent van wat zij heeft geschreven. De enkele omstandigheid dat [naam] niet meer beschikt over de originele versie van het verslag leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de inhoud daarvan niet juist zou zijn.
Gelet op het voorgaande zijn de verklaringen van de angeefster bruikbaar voor het bewijs. Het dossier bevat daarnaast voldoende steunbewijs dat de verklaring van de aangeefster op cruciale onderdelen verankert. Deze ondersteuning is voornamelijk gelegen in het feit dat de verdachte tegenover derden herhaaldelijk, in min of meer gelijke bewoordingen, heeft toegegeven dat hij zijn dochter in haar jeugd seksueel heeft misbruikt.
Het hof acht de lezing van de verdachte, dat hij dit in het gesprek met aangeefster en [getuige 1] slechts heeft gezegd omdat de aangeefster op dat moment zeer emotioneel was en hij bang was dat zij zichzelf iets zou aandoen, niet aannemelijk nu de verdachte ook op andere momenten, buiten haar aanwezigheid, gelijkluidend heeft verklaard. Het hof acht ook overigens niet aannemelijk dat de verdachte ter bescherming van zijn dochter in strijd met de waarheid ontuchtige handelingen met haar zou bekennen.
De verweren worden in al hun onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 6 september 1999 tot en met 5 september 2003 te Uitgeest telkens met zijn kind, te weten: [slachtoffer] , die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit:
- het betasten van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het likken van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het laten betasten en/of laten aftrekken van zijn penis door die [slachtoffer] .
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ontuchtige handelingen gepleegd met zijn dochter, vanaf ongeveer haar tienjarige leeftijd. De verdachte heeft daarmee de lichamelijke integriteit van zijn dochter in ernstige mate geschonden. Hij heeft daarbij op grove wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat zijn dochter in hem mocht stellen en de aanhankelijkheid die ze voor hem voelde. Het seksueel misbruik vond plaats in de ouderlijke woning, een plaats waar een jong kind zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen.
De ervaring leert dat seksueel misbruik van jeugdigen veelal leidt tot langdurige psychische schade en daarnaast een verstoring van de seksuele ontwikkeling tot gevolg kan hebben.
Hoewel voor dergelijke delicten in beginsel een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur in aanmerking komt, zal het hof de vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet volgen.
In tegenstelling tot de vordering van de advocaat-generaal acht het hof het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Daarnaast wordt rekening gehouden met het lange tijdsverloop tussen het bewezenverklaarde en de strafoplegging, alsmede met de omstandigheid dat de verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 januari 2018 niet eerder is veroordeeld en zich ook nadien niet schuldig heeft gemaakt aan het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 240 uren moet worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 18.362,50 wegens materiële en immateriële schade die de benadeelde partij als gevolg van het ten laste gelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade bestaat uit een vergoeding voor gemaakte reiskosten (€ 27,50) en kosten voor naamswijziging (€ 835).
De gestelde immateriële schade bestaat uit een bedrag van € 17.500 aan smartengeld.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.527,50.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij de vordering ter zake van materiële schade verminderd met de kosten voor naamswijziging (€ 835), omdat deze kosten nog niet zijn gemaakt.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 27,50 aan materiele schade en € 12.500 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede dat het hof aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr zal opleggen.
De raadsman heeft bepleit dat het hof vordering van de benadeelde partij zal afwijzen, dan wel de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren. Hij heeft daartoe primair aangevoerd dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken en subsidiair dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
De begroting van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter. Het hof zal de omvang van de geleden schade naar maatstaven van billijkheid schatten op € 12.500 waarbij in het bijzonder is gelet op het volgende:
-het slachtoffer is gedurende een periode van enkele jaren meermalen ernstig aangetast in haar lichamelijke integriteit door een persoon die zij zou moeten kunnen vertrouwen en op een plaats waar zij zich veilig zou moeten kunnen voelen;
-zij was nog jong.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige levert behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57en 247 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart
niet bewezendat de verdachte
het primair ten lastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart
bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 12.527,50 (twaalfduizend vijfhonderd-zevenentwintig euro en vijftig cent), bestaande uit € 27,50 (zevenentwintig euro en vijftig cent) materiële schade en € 12.500 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, welke materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 12.527,50 (twaalfduizend vijfhonderdzevenentwintig euro en vijftig cent) bestaande uit € 27,50 (zevenentwintig euro en vijftig cent) materiële schade en € 12.500 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, welke materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
97 (zevenennegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade op
5 september 2003.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. F.M.D. Aardema en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Huizenga, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 februari 2018.
[…]