ECLI:NL:GHAMS:2018:5035

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
23-003369-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met bespreking in hoger beroep gevoerde verweren, waaronder verweer omtrent te late inverzekeringstelling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 september 2017. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], was aangeklaagd voor zakkenrollerij. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf, die werd vernietigd. De verdachte had samen met een medeverdachte op 5 september 2015 een iPhone 4 van een slachtoffer weggenomen terwijl deze onder invloed van alcohol op een bankje zat. De verdachte heeft ontkend iets te hebben gedaan, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor medeplegen van de diefstal. De raadsvrouw van de verdachte had vrijspraak bepleit op basis van tegenstrijdigheden in de processen-verbaal, maar het hof verwierp dit verweer. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, maar het hof matigde deze straf tot twee maanden, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat hij te laat in verzekering was gesteld. Het hof oordeelde dat het vormverzuim geen concreet nadeel voor de verdachte had opgeleverd. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003369-17
Datum uitspraak: 30 november 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 september 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-191215-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit daarom bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de navolgende bewijsoverweging in de plaats stelt van de bewijsoverweging in de aantekening van het mondelinge vonnis (p. 7) onder 3.

Ten aanzien van een in hoger beroep gevoerd verweer

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de twee processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten tegenstrijdigheden bevatten en onduidelijk zijn, zodat een veroordeling daarop niet kan worden gebaseerd. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er geen bewijs is voor het opzet op de wederrechtelijke toe-eigening van de iPhone.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 5 september 2015 en [verbalisant 3] van 5 september 2015. Het hof zal deze processen-verbaal dan ook bezigen voor het bewijs. Op grond van deze processen-verbaal stelt het hof vast dat de verdachte en [medeverdachte] op 5 september 2015 op het Rembrandtplein aanwezig waren. Aldaar zat [slachtoffer] duidelijk onder invloed van alcohol op een stenen bankje onder een boom. De verdachte en [medeverdachte] zijn aan weerszijden van [slachtoffer] gaan zitten. De verdachte heeft geprobeerd zijn hand in de rechter broekzak van [medeverdachte] te brengen, hetgeen mislukte. De verdachte en [medeverdachte] zijn daarop van plaats gewisseld. Vervolgens heeft [medeverdachte] met zijn linkerhand een witte iPhone 4 uit de rechter broekzak van [slachtoffer] gepakt. [medeverdachte] heeft de iPhone daarna in de zak van de verdachte gestopt. Bij de aanhouding van de verdachte is de iPhone 4 van [slachtoffer] in de broekzak van de verdachte aangetroffen.
De verdachte heeft verklaard dat hij niets heeft gedaan, dat [medeverdachte] de telefoon kennelijk heeft weggenomen en dat hij niet weet hoe de telefoon in zijn zak terecht is gekomen.
Het hof acht de verklaringen van de verdachte niet aannemelijk, gelet op voormelde waarnemingen van de verbalisanten. Uit die waarnemingen volgt dat de verdachte en [medeverdachte] elk aan een kant naast [slachtoffer] zijn gaan zitten, dat eerst de verdachte een poging deed de iPhone 4 van [slachtoffer] weg te nemen, en dat toen dit mislukte hij en [medeverdachte] van plaats wisselden. Vervolgens verrichtte [medeverdachte] een geslaagde wegnemingshandeling en is uiteindelijk de iPhone 4 bij de verdachte aangetroffen. Het hof concludeert daaruit dat bij de verdachte en [medeverdachte] sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen. Dit impliceert dat het hof ook de opzet op de wederrechtelijke toe-eigening bewezen acht, zodat dit verweer wordt verworpen.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, meer in het bijzonder dat hij sinds kort een kamer en een baan heeft, en met het vormverzuim dat is opgetreden doordat de verdachte te laat in verzekering is gesteld, zodat aan hem geen gevangenisstraf maar een alternatieve straf dient te worden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan zakkenrollerij. Zakkenrollerij is een misdrijf dat bij de benadeelde hinder, schade en gevoelens van onveiligheid kan veroorzaken en gevoelens van angst in de samenleving kan versterken. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft de verdachte er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendomsrechten van een ander.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 oktober 2018 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld, en in het bijzonder wegens vermogensdelicten. Dit weegt in zijn nadeel. Uit ditzelfde uittreksel komt naar voren dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De ernst van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigt, mede in het licht van de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, de straf die in eerste aanleg is opgelegd. Het hof zal daartoe evenwel niet overgaan en overweegt daartoe het navolgende.
Het hof ziet met name in de toepasselijkheid van artikel 63 Wetboek van Strafrecht en in hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte reden de duur van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf enigszins te matigen. De verdachte heeft na zijn vorige detentie werk en woonruimte gevonden en hij staat open voor begeleiding vanuit de Top 400. Het voorstel van de raadsvrouw om een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen vindt het hof te zeer voorbijgaan aan de ernst van het bewezenverklaarde en (vooral) aan het strafblad van de verdachte.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte te laat in verzekering is gesteld hetgeen tot strafvermindering moet leiden. Blijkens het dossier is de verdachte op 5 september 2015 te 04.14 uur aangehouden voor diefstal, zijnde een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Op grond van artikel 61 Sv, zoals dat gold ten tijde van de aanhouding van de verdachte, kon de verdachte ten hoogste zes uur worden opgehouden voor onderzoek. De tijd tussen middernacht en negen uur ’s morgens wordt voor de berekening van deze termijnen niet meegerekend.
De verdachte is vervolgens op 5 september 2015 te 15.35 uur, en aldus 35 minuten te laat, in verzekering gesteld, waarna hij diezelfde dag om 17.48 uur is heengezonden. Het hof overweegt dat de te late inverzekeringstelling, en daarmee het te lang ophouden voor onderzoek, een onherstelbaar vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv.
Bij de beoordeling of, en zo ja welk, gevolg aan dit verzuim verbonden dient te worden, houdt het hof rekening met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Het belang van het voorschrift is dat de verdachte na zes uur in vrijheid dient te worden gesteld, tenzij de verdachte in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid. In casu is de verdachte, zij het weliswaar 35 minuten te laat, in verzekering gesteld. De vraag is echter wat het nadeel als gevolg van het vormverzuim in het onderhavige geval is. De raadsvrouw heeft dit weliswaar in zijn algemeenheid gewezen op nadeel (“het belang is de vrijheid”), maar dit niet voldoende geconcretiseerd. Zo is niet aangevoerd op welke gronden het verzuim voor de verdachte in het onderhavige geval een nadeel heeft opgeleverd, nu de verdachte in verzekering gesteld is en iets meer dan 2 uur daarna in vrijheid is gesteld. Het hof is daarom van oordeel dat onvoldoende is gebleken van een concreet nadeel voor de verdachte, zodat zal worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. Het verweer strekkende tot het opleggen van een lagere straf, dan wel een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, wordt verworpen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene, voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. A.P.M. van Rijn en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van
mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
30 november 2018.