ECLI:NL:GHAMS:2018:5026

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
23-000832-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met vleesmes; verwerping van verweren noodweer, noodweerexces, putatief noodweer en psychische overmacht

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van doodslag, nadat zij op 11 juni 2015 in Amsterdam het slachtoffer met een vleesmes in de borst heeft gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer op 15 juni 2015. De verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen, waarbij zij in eerste instantie heeft verklaard dat het slachtoffer haar had aangevallen en dat zij zich bedreigd voelde. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte als authentiek beschouwd, maar heeft geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer heeft verwond. De verdediging heeft verweren gevoerd, waaronder noodweer, noodweerexces en psychische overmacht, maar het hof heeft deze verweren verworpen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000832-16
datum uitspraak: 29 november 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-654143-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [locatie].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2016, 24 april 2018 en 15 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
zij op of omstreeks 11 juni 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans met een (scherp en/of puntig) voorwerp in de borststreek, althans in het lichaam te steken en/of te prikken en/of te snijden;
subsidiair:
zij op of omstreeks 11 juni 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een (diepe) (steek)wond in de borststreek), heeft toegebracht, door opzettelijk voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans met een (scherp en/of puntig) voorwerp in de borststreek, althans in het lichaam, te steken en/of te prikken en/of te snijden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee op onderdelen niet kan verenigen.

Bespreking van een bewijsverweer

De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van doodslag, nu niet bewezen kan worden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft slechts eenmaal ter afwering een wegtrekkende beweging gemaakt met het mes, op welk moment het slachtoffer zijn lichaam met kracht naar voren bewoog waardoor hij als het ware in het mes is gelopen. Van de handeling van de verdachte kan niet gezegd worden dat deze zo zeer op de dood is gericht dat het niet anders kan dan dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zou intreden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden vastgesteld. Op 11 juni 2015 kwam omstreeks 19:19 uur via de meldkamer een melding binnen van huiselijk geweld aan [adres] te Amsterdam, naar later bleek de woning van de verdachte. Verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] arriveerden ongeveer 9 minuten later ter plaatse. Nadat zij bij voormelde woning aanbelden en de verdachte de voordeur probeerde te openen, zagen zij dat de deur werd geblokkeerd door het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Hij lag achter de voordeur op de grond en op zijn T‑shirt zat bloed. Op de muur zaten diverse bloedvegen en op de vloer halverwege de gang naar de keuken lag een plas bloed. Nadat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] het T-shirt van het slachtoffer hadden opengeknipt, zagen zij een diepe wond in zijn borststreek. Het slachtoffer had bijna geen ademhaling en was totaal niet aanspreekbaar. In de keuken trof verbalisant [verbalisant 3] op het aanrecht een mes aan met daarop een rode substantie, vermoedelijk bloed. De verdachte werd hierop aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Op 15 juni 2015 is het slachtoffer in het ziekenhuis overleden ten gevolge van een steekverwonding in de borst, reikende tot in de rechterhartkamer.
De verdachte heeft gedurende het strafrechtelijk onderzoek diverse verklaringen afgelegd over hetgeen zich in haar woning heeft afgespeeld. Op basis hiervan stelt het hof vast dat de verdachte en het slachtoffer een hevige ruzie hadden. Het slachtoffer heeft tijdens die ruzie de verdachte bij haar armen en keel vastgepakt en heeft op enig moment diverse keukenattributen, waaronder een vleesmes, andere (kleinere) messen en een houten pollepel uit de keuken gepakt en in de woonkamer gelegd. Terwijl hij dat deed schreeuwde hij diverse malen naar de verdachte: “Wat wil je nou, wat wil je nou doen dan? Doe het dan.” Op enig moment heeft de verdachte voormeld vleesmes gepakt en is daarmee naar de keuken gelopen. Het slachtoffer liep achter de verdachte aan en bleef roepen: “Doe het dan”. De verdachte schreeuwde tegen het slachtoffer dat hij weg moest gaan. Toen de verdachte bij de (afgesloten) keukendeur (richting tuin) was aangekomen en zich omdraaide, stond het slachtoffer op korte afstand tegenover haar.
In de woning, direct voor en na haar aanhouding op 11 juni 2015 heeft de verdachte het volgende verklaard: “Het is gebeurd. Neem hem maar mee. Neem mij ook maar mee. Het is uit de hand gelopen”, “Het is uit de hand gelopen, het is al zo lang aan de gang. Ik heb het gedaan, neem me maar mee, neem me maar mee”, “Ja, ik heb hem neergestoken, ik heb het gedaan! Ik heb hem in zijn borst gestoken!”, “Ik heb hem met dit mes neergestoken. Dit is het mes, dit is het mes!" en “Ik heb het gedaan, ik heb hem neergestoken”.
Later die avond, rond 22.10 uur, heeft de verdachte gezegd: “Ik heb morgen een afspraak (…) met mijn moeder. En wat moet ik tegen mijn moeder zeggen als ik die afspraak moet afzeggen? Moet ik dan zeggen dat ik hem heb neergestoken?” en “Als hij komt te overlijden, dan heeft hij van mij een moordenaar gemaakt. Hij heeft van mij een moordenaar gemaakt. Na al die jaren heeft hij een moordenaar van mij gemaakt”.
Tijdens het verhoor bij de politie op 14 juni 2015 heeft de verdachte verklaard dat zij het slachtoffer “een haal met het mes” heeft gegeven alsmede dat het slachtoffer niet wegging, zelfs nog een stap dichterbij kwam, dat zij zich hierdoor erg bedreigd voelde en dat zij toen heeft uitgehaald en “dat was raak”. Ten overstaan van de rechter-commissaris (verhoor voorafgaande aan de inbewaringstelling op 15 juni 2015) heeft de verdachte verklaard: “Als ik niets had gedaan, dan had hij wat gedaan”.
Het hof acht deze verklaringen authentiek, nu ze deels direct na het voorval zijn afgelegd en deels enkele dagen na het voorval, toen de eerste emoties waren verdwenen en de verdachte contact had gehad met haar raadsvrouw. Uit de bewoordingen van deze verklaringen kan het hof niet anders dan afleiden dat de verdachte een actieve beweging met haar hand, met daarin een vleesmes, in de richting van het lichaam van het slachtoffer heeft gemaakt. Een dergelijke, in essentie: stekende, beweging past ook bij het bij het slachtoffer geconstateerde letsel. De bewoordingen zijn niet te rijmen met de situatie waarin de verdachte enkel een wegtrekkende beweging met haar hand heeft gemaakt, waarna het slachtoffer als het ware zelf in het mes is gelopen. Het hof acht het ook moeilijk voorstelbaar dat, zou deze gang van zaken daadwerkelijk zo zijn geweest, de verdachte niet terstond of ten minste in de eerste dagen na het voorval expliciet zou hebben verklaard dat zij niet had gestoken, maar dat het slachtoffer zelf in het mes was gelopen.
Het hof gaat dan ook bij de beoordeling van het ten laste gelegde uit van bovenbedoelde verklaringen en schuift de later afgelegde verklaringen, in de kern erop neerkomend dat de verdachte slechts een wegtrekkende beweging heeft gemaakt om te voorkomen dat het slachtoffer het mes zou afpakken, terzijde.
Hiervan uitgaande heeft de verdachte met een mes een stekende beweging/uithaal in de borststreek van het slachtoffer gemaakt, ten gevolge waarvan hij enkele dagen later is overleden. Het hof gaat er van uit dat het niet de bedoeling van de verdachte was om het slachtoffer van het leven te beroven. Het behoeft evenwel geen betoog dat de borststreek een plek van het lichaam is waar zich vitale organen bevinden, waaronder het hart. Door in deze streek met een fors vleesmes te steken, is naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk te achten dat het slachtoffer als gevolg daarvan komt te overlijden. Het maken van de stekende beweging, dan wel de uithaal met het mes moet worden beschouwd als een bewuste actie, die bovendien naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Het hof acht de primair ten laste gelegde doodslag derhalve wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 11 juni 2015 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door [slachtoffer] met een mes in de borststreek te steken.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de bewezen verklaarde pleegdatum overweegt het hof dat het ‘opzettelijk van het leven beroven’ ziet op het tijdstip waarop de verdachte het dodelijk letsel heeft toegebracht en niet op het tijdstip waarop het slachtoffer ten gevolge van het door de verdachte gepleegde geweld is overleden. In het licht van de inhoud van het dossier interpreteert het hof de tenlastelegging aldus dat de verdachte op 11 juni 2015 de geweldshandeling heeft gepleegd die heeft geleid tot de dood van het slachtoffer op 15 juni 2015. Het hof is van oordeel dat de verdachte hierdoor niet in haar belangen wordt geschaad, mede in aanmerking genomen dat zowel bij de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep niet is gebleken dat voor de verdediging onduidelijkheid bestond omtrent de strekking van het verwijt in de tenlastelegging.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft subsidiair bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat haar een beroep toekomt op (putatief) noodweer(exces) dan wel psychische overmacht. Daartoe heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd.
Noodweer(exces)
De verdachte is kort voor het ten laste gelegde mishandeld door het slachtoffer, welke mishandelingen plaatsvonden in de woonkamer en bestonden uit het vastpakken van haar armen en het dichtknijpen van haar keel. Daarna heeft het slachtoffer diverse messen uit de keuken gepakt en uitgestald in de woonkamer. Terwijl hij dit deed, schreeuwde hij tegen de verdachte: “Wat moet je nou, doe het dan!” Toen zij uit verdediging met een van de messen in haar handen naar de keuken liep, is het slachtoffer haar gevolgd. Hij bleef tegen haar schreeuwen en kwam dicht bij haar staan. De verdachte stond met haar rug tegen de keukendeur en kon geen kant op. Vervolgens bewoog het slachtoffer zijn lichaam naar voren en zijn handen richting het mes. De verdachte was bang dat hij het mes van haar zou afpakken. Tegen deze ogenblikkelijke (dreigende) wederrechtelijke aanranding van haar lichaam mocht de verdachte zich verdedigen. Door een eenmalige afwerende (wegtrekkende) beweging te maken, is zij binnen de grenzen van proportionaliteit gebleven. Zij had geen andere mogelijkheid dan het mes weg te trekken, aangezien zij de keukendeur achter haar enkel kon openen door haar rug naar het slachtoffer te keren. Dit kon gezien de dreigende situatie niet van haar worden verwacht.
Door bedoelde ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is de verdachte volledig in paniek geraakt. Ten gevolge van deze hevige gemoedsbeweging heeft zij eenmalig de afwerende beweging gemaakt. Van de verdachte kon in de paniek en hectiek van de situatie niet verwacht worden dat zij anders zou handelen. Hierbij is van belang dat uit de Pro Justitia rapportages blijkt dat zij cognitief beperkt en conflict mijdend is. Aldus kan de verdachte een succesvol beroep doen op noodweerexces.
Putatief noodweer
In ieder geval was sprake van een situatie waarin de verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat zij zich diende te verdedigen op de wijze zoals zij heeft gedaan, zodat haar geen verwijt treft.
Psychische overmacht
De verdachte was doodsbang en volledig in paniek door de aanvallen en het gedrag van het slachtoffer. Aldus was sprake van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en hoefde te bieden. Dit geldt te meer omdat de verdachte verminderd weerbaar en conflict mijdend is.
Het standpunt van de advocaat-generaal
Noodweer(exces)
Het beroep op noodweer(exces) moet worden verworpen, omdat geen sprake was van een noodweersituatie. Dat het slachtoffer de keukenattributen in de woonkamer heeft gelegd, de verdachte is gevolgd naar de keuken en in de keuken dicht bij haar is gaan staan en ondertussen tegen haar bleef schreeuwen, levert geen voor noodweer vereiste ogenblikkelijke (dreigende) wederrechtelijke aanranding op.
Putatief noodweer
Evenmin is gebleken dat de door de verdachte gevoelde dreigende aanval kan volgen uit de feitelijke handelingen en uitlatingen van het slachtoffer. Gelet daarop was de gestelde vergissing van de verdachte hieromtrent dan ook niet verontschuldigbaar.
Psychische overmacht
Het dossier biedt geen steun voor de door de verdachte gestelde van buiten komende drang waaraan zij redelijkerwijs geen weerstand hoefde te bieden.
Het oordeel van het hof
NoodweerVan noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Zoals eerder overwogen, kan als vaststaand worden aangenomen dat de verdachte en het slachtoffer voorafgaand aan het ten laste gelegde een hevige ruzie hebben gehad, tijdens welke de verdachte door het slachtoffer bij haar armen en keel is vastgepakt. Dat dit fysieke geweld zeer ernstig, laat staan levensbedreigend voor de verdachte is geweest, is echter niet aannemelijk geworden, in welk verband het hof met name wijst op het beperkte letsel bij de verdachte. Dit fysieke geweld is ook niet onmiddellijk voorafgaand aan het ten laste gelegde (in de keuken) uitgeoefend, maar voorafgaand aan het moment waarop het slachtoffer diverse keukenattributen – waaronder messen – uit de keuken heeft gepakt en in de woonkamer heeft gelegd, ondertussen schreeuwend: “Wat wil je nou, wat wil je nou doen dan? Doe het dan.” De verdachte heeft vervolgens het grootste attribuut – het vleesmes – gepakt en is daarmee naar de keuken gelopen. Het slachtoffer liep achter haar aan en bleef schreeuwen: “Doe het dan!”. Toen de verdachte zich omdraaide, stond het slachtoffer dicht voor haar.
Het door de verdachte geschetste scenario, dat het slachtoffer vervolgens met zijn handen een beweging maakte richting de hand waarin de verdachte het mes had, acht het hof niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft dit – na al meermalen inhoudelijk over het incident te hebben verklaard – voor het eerst op 6 november 2015 verklaard, dus ruim 5 maanden na het incident, en het hof acht het niet voorstelbaar dat een verdachte, ook deze verdachte, een dergelijk essentieel feit al die tijd voor zich zou houden, als dat had plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat onder deze feiten en omstandigheden niet kan worden gesproken van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding, zodat het verweer, inhoudende dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld, wordt verworpen. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat het (beperkte) fysieke geweld niet langer plaatsvond, het slachtoffer zelf keukenattributen, waaronder het mes, naar de woonkamer heeft gebracht, het slachtoffer ondertussen meermalen tegen de verdachte schreeuwde: “Doe het dan!” en het slachtoffer ongewapend achter de verdachte is aangelopen terwijl zij wel een (groot) mes had gepakt en in haar handen vasthield. Deze handelingen van het slachtoffer zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet gericht op aanranding van het lichaam van de verdachte.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Noodweerexces
Aangezien het hof heeft vastgesteld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen.
Putatief noodweer
In het licht van vorengaande feitelijke vaststellingen is naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte zich op verontschuldigbare wijze heeft vergist dat sprake was van een ogenblikkelijke (dreigende) wederrechtelijke aanranding van haar lichaam. Dat de relatie tussen het slachtoffer en de verdachte al geruime tijd conflictrijk was en de verdachte in het verleden vaker door het slachtoffer bij haar armen en keel zou zijn vastgepakt doet, evenals het gegeven dat bij haar sprake is van een verminderde intelligentie, aan dit oordeel niet af. Daar komt nog bij dat de verdachte, nadat zij het mes vanuit de woonkamer had gepakt, naar de keuken is gelopen, daarbij haar rug naar het slachtoffer toekerend. Kennelijk was zij op dat (onmiddellijk voor het ten laste gelegde feit gelegen) moment niet bevreesd dat het slachtoffer haar iets (met een ander door hem in de woonkamer gelegd mes) zou aandoen. Dit laatste past ook in verdachtes verklaring ter terechtzitting van het hof, waar ze op de vraag, of ze bij het verlaten van de woonkamer heeft overwogen rechts door de voordeur haar woning te verlaten in plaats van linksaf richting de keuken te lopen, verklaarde dat het aan het slachtoffer was om de woning te verlaten, niet aan haar.
De verdachte komt derhalve geen geslaagd beroep op putatief noodweer toe.
Psychische overmacht
Een beroep op psychische overmacht kan slechts slagen indien de verdachte heeft gehandeld onder een zodanige van buiten komende drang, dat redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd dat zij daaraan weerstand zou bieden.
Aannemelijk is geworden dat de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer al geruime tijd zeer moeizaam verliep en conflictrijk was. Ook de dag van het ten laste gelegde was er tussen beiden ruzie. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de overige verweren strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging, acht het hof echter niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een zodanige van buiten komende drang bij de verdachte dat redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd dat zij daaraan weerstand zou bieden. Ook het beroep op psychische overmacht wordt derhalve verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafoplegging bepleit dat de straf zoals die is opgelegd door de rechtbank geen recht doet aan de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd. De verdachte is sociaal minder weerbaar en heeft een kwetsbare persoonlijkheid. Zij bevond zich jarenlang in een conflictrijke relatie met het slachtoffer, waarbij zij zowel fysiek als mentaal is mishandeld. Bovendien voelt de verdachte zich erg schuldig en vindt zij het verschrikkelijk dat het slachtoffer is overleden.
Daarnaast is van belang dat het verblijf in detentie de verdachte zwaar valt. Daarbij speelt een rol dat haar moeder onlangs is overleden en haar broer terminaal ziek is. Ook met haar zoon ging het niet goed en de verdachte voelde zich ernstig tekort schieten in haar hoedanigheid als moeder nu zij er niet voor hem kon zijn. Tot slot dient bij de strafoplegging te worden meegewogen dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen. Gelet op dit alles heeft de raadsvrouw verzocht te volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest en de voorlopige hechtenis bij eindarrest op te heffen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte, alsook een schending van de redelijke termijn. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer [slachtoffer] met een mes in zijn borst gestoken, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. De verdachte heeft met haar handelen een einde gemaakt aan het leven van het slachtoffer, een 41-jarige man die zijn leven nog voor een groot deel voor zich had. Door te handelen zoals de verdachte heeft gedaan, heeft zij zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Zij heeft het aan een ander toekomende recht op leven geschonden. Bovendien heeft zij de nabestaanden van het slachtoffer hun dierbare op een gruwelijke manier ontnomen en hun daarmee een groot en onherstelbaar leed toegebracht. Uit de slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer, zoals door de voorzitter voorgelezen ter terechtzitting in hoger beroep op 15 november 2018, is gebleken hoe zwaar de gevolgen voor de nabestaanden zijn geweest en nog steeds zijn.
Uit het omtrent de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapport van klinisch psycholoog M.G.H. van Willigenburg van 26 oktober 2015 blijkt dat bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat zij in haar gedragingen of gedragskeuzes niet is beïnvloed door de aanwezigheid van een dergelijke aandoening. Uit het omtrent de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapport van psychiater M. van Berkel van 5 november 2015 blijkt dat bij de verdachte wel sprake is van een verminderde intelligentie en van afhankelijke trekken in de persoonlijkheid, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een stoornis, ook niet ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof rekent de verdachte haar daad dan ook volledig toe. Anders dan de rechtbank ziet het hof in de omstandigheid dat de verdachte ‘een vrouw met kwetsbaarheden’ is geen aanleiding om de straf te matigen.
Op grond van het vorengaande acht het hof geen andere straf gerechtvaardigd dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd, acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden passend en geboden. In zoverre doet de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf geen recht aan het voorgaande. Hoewel het hof geen reden heeft te twijfelen aan de oprechtheid van de verdachte in haar spijt van hetgeen zij het slachtoffer en diens nabestaanden heeft aangedaan, vormt deze omstandigheid, evenmin als de andere door de verdediging naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, aanleiding tot oplegging van een lagere straf.
Redelijke termijn
Met de verdediging stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is geschonden. Nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, gaat het hof uit van een redelijke termijn van in beginsel 16 maanden in hoger beroep. Die termijn is aangevangen op 2 maart 2016, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. Dit arrest wordt gewezen op 29 november 2018. De procedure in hoger beroep heeft derhalve ruim 32 maanden geduurd.
Bij de mate waarin de redelijke termijn is overschreden heeft het hof acht geslagen op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder de uitvoering die is gegeven aan het verzoek van zowel de advocaat-generaal als de verdediging tot het opmaken van een reconstructie, het verzoek van de verdediging tot het opstellen van een milieurapportage omtrent de verdachte en het opvragen en uitkijken van de audiovisuele beelden van het politieverhoor van 14 juni 2015. Desondanks acht het hof de duur van de strafprocedure in hoger beroep onredelijk, in het bijzonder in aanmerking genomen dat op 28 juli 2017 door de politie een proces-verbaal is opgemaakt naar aanleiding van de reconstructie van 14 juli 2017 en de inhoudelijke behandeling van de zaak vervolgens pas, zonder aanwijsbare reden, 9 maanden later is aangevangen. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren bij de strafoplegging en zal de gevangenisstraf verminderen met 6 maanden.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Dit wettelijke voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Gelast de teruggave aan de rechthebbende van:
1
STK Zaktelefoon KL: zwart
Nokia
4994887
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. H.A. van Eijk en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 november 2018.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.