ECLI:NL:GHAMS:2018:491

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
200.208.860/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie met vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.250,- per maand. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, met de overweging dat de vrouw in staat was om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De vrouw ging hiertegen in hoger beroep.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waarbij het huwelijk van partijen in 1988 is gesloten en op 16 februari 2017 is ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet in staat is om haar levensonderhoud volledig zelf te voorzien, gezien haar leeftijd, werkuren en mantelzorgtaken. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en stelde dat zij meer zou kunnen werken.

Na beoordeling van de omstandigheden van de vrouw, waaronder haar leeftijd van 56 jaar, haar huidige werkuren van 28,5 uur per week en haar rol als mantelzorger, concludeerde het hof dat het niet redelijk was om van de vrouw te verlangen dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud zou voorzien. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.305,- netto per maand en de aanvullende behoefte op € 1.740,- bruto per maand. De man heeft geen verweer gevoerd tegen zijn draagkracht.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking een uitkering van € 1.250,- per maand aan de vrouw zal betalen, uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.208.860/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/237848 / FA RK 16-245
beschikking van de meervoudige kamer van 13 februari 2018 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Kelderman te Haarlem,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. van Geuns te Zaandam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 7 december 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 7 december 2016.
2.2
De man heeft op 8 maart 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 23 maart 2017 haar beroepschrift aangevuld.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 27 juli 2017 met bijlagen, ingekomen op 31 juli 2017.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 14 augustus 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 1988 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 16 februari 2017 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 december 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij beschikking van 30 september 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, bij wijze van voorlopige voorziening ten laste van de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van € 1.250,- per maand.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) te bepalen van € 1.250,- per maand, afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man met ingang van de datum van de door het hof te geven beschikking, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag zal betalen van € 1.250,- per maand, althans een bedrag zal bepalen dat het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

Behoefte van de vrouw
5.1
Tussen partijen is de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud in geschil. Volgens vaste rechtspraak moet bij het bepalen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (zie de beschikking van de Hoge Raad van 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050). Het hof neemt, gelet op voornoemde rechtspraak, het door de vrouw ingediende behoefteoverzicht uit haar verzoekschrift in hoger beroep tot uitgangspunt. Het verweer van de man dat de vrouw in hoger beroep met andere (hogere) bedragen komt dan in eerste aanleg wordt, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep, gepasseerd.
5.2
Het hof acht op basis van de door partijen in het geding gebrachte stukken de volgende (afgeronde) bedragen redelijk:
Huur € 588,-
Verzekeringen (klein onderhoud) € 50,-
Gas, elektra € 200,-
Water € 20,-
Kabel, internet € 70,-
Telefoonabonnement € 24,-
Ziektekostenverzekering € 172,-
Autokosten inclusief benzine € 255,-
Hond € 50,-
Huishoudgeld € 400,-
Gemeentelijke belastingen € 53,-
Waterschapsbelasting € 23,-
Vakanties, uitjes, verjaardagen € 150,-
Kleding, schoenen € 100,-
Kapper, persoonlijke verzorging € 50,-
Onvoorzien / reservering € 100,-
5.3.
Voor een deel is hierbij afgeweken van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst, gelet op de betwisting van de desbetreffende posten door de man en het navolgende. Voor wat betreft de post “Kabel, internet” sluit het hof aan bij het maandbedrag dat blijkt uit de door de vrouw overgelegde productie 6. Met betrekking tot de kosten voor de hond overweegt het hof dat, anders dan de vrouw stelt, de desbetreffende NIBUD-norm € 50,- bedraagt. Dat de vrouw kosten maakt voor een hond acht het hof op zichzelf, gelet op de situatie tijdens het huwelijk, redelijk. De posten voor gemeentelijke en waterschapsbelasting zijn in overeenstemming met de door de vrouw in het geding gebrachte productie 10.
Het hof heeft bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw rekening gehouden met de inwonende thans meerderjarige dochter van partijen. De man heeft de door de vrouw gestelde afspraak tussen partijen dat alle drie dochters gelijk behandeld worden en dat ook de andere twee dochters ieder zonder kostgeld te betalen inwonend zijn (geweest), niet weersproken. Het hof gaat er daarom van uit dat deze afspraak tussen partijen is gemaakt. In de onderlinge verhouding tussen partijen zal daarom rekening worden gehouden met de kosten voor een tweepersoonshuishouden.
Het hof heeft, net als de rechtbank, geen rekening gehouden met de kosten voor alternatieve geneeswijzen. Deze kosten zijn ontstaan na het uiteengaan van partijen en behoorden niet tot de welstand tijdens het huwelijk. Anders dan de man betoogt, dient bij de bepaling van de behoefte geen rekening te worden gehouden met eventueel door de vrouw te ontvangen toeslagen. Toeslagen hebben immers een subsidiair karakter en gaan niet voor op de onderhoudsverplichting van de man.
Het hof stelt de behoefte van de vrouw aldus vast op € 2.305,- netto per maand.
De aanvullende behoefte van de vrouw
5.4
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw in staat is om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een bijdrage daarom afgewezen. De vrouw is het daarmee niet eens en verzoekt een partneralimentatie vast te stellen van € 1.250,- per maand. De vrouw stelt dat zij haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever niet kan uitbreiden. Zij werkt hier reeds zestien jaar, thans voor 28,5 uur per week. Op de vrijdag zorgt zij, als mantelzorger, voor haar 91-jarige moeder. Een tweede parttime baan is niet mogelijk. Bovendien is het, gelet op de leeftijd van de vrouw, haar vooropleiding in een andere branche en (gebrek aan) werkervaring, lastig om een andere baan te vinden in plaats van deze baan. Mocht de vrouw al een extra baantje kunnen vinden, dan zal dit schoonmaakwerk zijn en dan nog niet in loondienst. Dergelijk werk is voor de vrouw echter fysiek te zwaar. Zij is in het verleden ziekenverzorger geweest en moest stoppen vanwege fysieke overbelasting.
De man heeft een en ander betwist en stelt dat de vrouw bijvoorbeeld met een halve dag door de week en een dag in het weekend haar werkzaamheden kan uitbreiden. De vrouw is niet kansloos op de arbeidsmarkt. Er zijn veel passende vacatures voor haar. Zij toont niet aan dat zij tevergeefs solliciteert. De vrouw werkt inmiddels zestien jaar in een schoenenwinkel. Er zijn geen omstandigheden die maken dat van haar niet redelijkerwijs gevergd kan worden dat zij fulltime werkt. De man betwist de fysieke beperkingen van de vrouw en stelt dat, nu zij in staat is om in een schoenenwinkel te werken en daarnaast mantelzorger te zijn, zij fysiek sterk genoeg is om (bijvoorbeeld) schoonmaakwerkzaamheden te verrichten.
5.5
Het hof is van oordeel dat van de vrouw, gelet op haar huidige omstandigheden, thans niet gevergd kan worden dat zij geheel in haar eigen levensonderhoud voorziet. Daarbij neemt het hof in aanmerking de 56-jarige leeftijd van de vrouw, het gegeven dat zij een baan heeft voor de duur van 28,5 uur per week, de mantelzorg voor haar op hoge leeftijd zijnde moeder en het gebrek aan vooropleiding. Het hof acht het niet redelijk om van de vrouw te verlangen een andere baan te zoeken. Het hof zal daarom op de behoefte van de vrouw haar werkelijke inkomsten in mindering brengen. Dit inkomen bedraagt volgens haar jaaropgave 2016 € 19.131,- bruto in dat jaar. Indien het maandelijks bruto inkomen van de vrouw in mindering wordt gebracht op het bruto equivalent van haar onder 5.3 genoemde maandelijkse behoefte, blijkt dat de vrouw niet in staat is om geheel in haar behoefte te voorzien. Het hof stelt de bruto aanvullende behoefte van de vrouw vast op € 1.740,- per maand.
Draagkracht van de man
5.6
De man heeft in hoger beroep geen draagkrachtverweer gevoerd en dit ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de man in staat is de door de vrouw verzochte uitkering tot levensonderhoud van € 1.250,- per maand te voldoen.
Ingangsdatum
5.7
De vrouw heeft het hof bij aanvullend verzoek verzocht om de ingangsdatum van de partnerbijdrage te bepalen op de datum van de beschikking in hoger beroep. Aldus heeft zij haar aanvankelijke verzoek (met als ingangsdatum de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen) verminderd. Gesteld noch gebleken is dat daarbij sprake is van misbruik van procesrecht. Het verzoek ligt dan ook voor toewijzing gereed.
5.8
Gelet op de aard en de uitkomst van deze zaak ziet het hof geen aanleiding voor de door de man verzochte kostenveroordelingen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.250,- (TWAALFHONDERD VIJFTIG EURO) per maand zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. N. Groen als griffier, en is op 13 februari 2018 uitgesproken in het openbaar.