ECLI:NL:GHAMS:2018:4887

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
23-001730-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis wegens grondslagverlating door politierechter in zaak van diefstal bij 80-plusser door schoonmaakster

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1974, was werkzaam als schoonmaakster en werd beschuldigd van diefstal bij een 80-plusser. De tenlastelegging omvatte het wegnemen van een nietmachine, sieraden en geldbedragen in de periode van 4 april 2017 tot en met 9 februari 2018 te Purmerend. De politierechter had eerder een gevangenisstraf van 5 maanden opgelegd, waarvan 2 maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de verdachte bekend en is het hof tot de conclusie gekomen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat deze de grondslag van de tenlastelegging had verlaten door een andere pleegperiode te hanteren. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren en een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de verdachte verplicht om zich te laten behandelen voor haar verslavingsproblematiek. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof is toegewezen tot een bedrag van € 4.700, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001730-18
datum uitspraak: 17 september 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-042019-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 september 2018.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 april 2017 tot en met 9 februari 2018 te Purmerend, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een nietmachine en/of kookwekker en/of sieraden en/of geldbedragen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering en omdat de politierechter een andere (aanzienlijk ruimere) pleegperiode heeft bewezenverklaard dan in eerste aanleg ten laste was gelegd en aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op tijdstippen in de periode van 4 april 2017 tot en met 9 februari 2018 te Purmerend, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een nietmachine, sieraden en geldbedragen, toebehorende aan [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Aangezien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en door of namens haar geen vrijspraak is bepleit, zal op de voet van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden volstaan met de navolgende opgave van de bewijsmiddelen:
de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2018;
het proces-verbaal met nummer 2018028003-1 van 12 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant], houdende de verklaring van [slachtoffer] die aangifte deed;
een geschrift, te weten een afdruk van een e-mail van [naam] aan [slachtoffer] van
9 februari 2018.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd voor de duur van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 60 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 57 dagen voorwaardelijk en met een proeftijd voor de duur van 2 jaren en tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De raadsman heeft verzocht de verdachte een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis op te leggen, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met daaraan gekoppeld een proeftijd van 2 jaren. Indien het hof mocht oordelen dat het taakstrafverbod van toepassing is, heeft hij het hof verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met een maximale duur van 3 dagen en met aftrek van de duur van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft verspreid over een periode van tien maanden sierraden, een nietmachine en geldbedragen weggenomen uit de woning van een 80-plusser waar zij als schoonmaakster werkzaam was. Daarbij is zij op een gewiekste manier te werk gegaan en heeft zij op schandelijke wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer in haar stelde. De verdachte heeft zich daarbij niet bekommerd om de gevolgen voor het slachtoffer, die niet alleen hebben bestaan uit financiële schade, maar ook uit emotionele gevolgen, vanwege de grote teleurstelling die de verdachte teweeg heeft gebracht en omdat hem dierbare gouden sierraden verloren zijn gegaan. De verdachte heeft louter oog gehad voor haar eigen financiële gewin. Slechts doordat het slachtoffer – nog buitengewoon helder van geest – de diefstallen op het spoor is gekomen en de verdachte de deur heeft gewezen, is er een einde gekomen aan deze reeks van vermogensdelicten.
Gelet op het voorgaande en nu uit het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 augustus 2018 is gebleken dat zij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten, is een gevangenisstraf zoals door de politierechter in eerste aanleg is opgelegd zonder meer gerechtvaardigd. Het hof ziet echter aanleiding daar in dit geval van af te wijken. Daartoe is redengevend dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep definitief de verantwoordelijkheid voor haar handelen heeft genomen en er voor uit is gekomen met een ernstige amfetamineverslaving te kampen. Zij pleegde de diefstallen om haar verslaving te bekostigen. Zij staat op een wachtlijst voor verdere hulp bij haar verslavingsproblematiek bij Brijder Verslavingszorg. De verdachte verkeert al zeer lange tijd in een moeilijke financiële situatie en heeft daardoor een huurschuld opgebouwd. Sinds enkele maanden heeft zij echter werk gevonden als sociaal pedagogisch medewerker en heeft daaruit een vast inkomen. Tot slot heeft zij de zorg voor haar 9-jarige dochter.
Het hof acht het in het belang van de verdachte én de samenleving dat de opwaartse lijn, die is begonnen met de erkenning van drugsproblematiek, kan worden doorgetrokken en niet in de kiem wordt gesmoord door een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt. Om recht te doen aan het strafdoel van vergelding betekent dit echter wel dat aan de verdachte een taakstraf van serieus te nemen omvang moet worden opgelegd. Om de verdachte in te prenten dat zij zich in de toekomst verre moet houden van het plegen van strafbare feiten, zal het hof haar daarnaast een gevangenisstraf opleggen waarvan het voorwaardelijk deel bijna twee maanden beloopt. Ter verdere beteugeling van het recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt, dient zij tot het ondergaan van een behandeling voor haar verslavingsproblematiek te worden verplicht. Het hof zal daarom een daartoe strekkende bijzondere voorwaarde stellen.
Het hof acht, alles afwegende, en een taakstraf voor de duur van 160 uren en een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Daarbij zullen na te melden bijzondere voorwaarden worden gesteld.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000, bestaande uit € 2.500 ter compensatie van een som aan contant geld en € 2.500 als vergoeding voor weggenomen sieraden. Tevens is gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 4.500, bestaande uit € 2.000 ter compensatie van een som aan contant geld en € 2.500 ter vergoeding van ontvreemde sierraden, zulks met vermeerdering van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor het overige heeft zij verzocht de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsman heeft primair verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, omdat niet exact is vast te stellen welk bedrag aan contant geld er is gestolen en welke sieraden er zijn gestolen en wat de waarde daarvan is geweest. Subsidiair heeft hij verzocht de vordering toe te wijzen tot het contante geldbedrag dat de verdachte heeft bekend te hebben gestolen, namelijk € 530 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft niet alleen gesteld dat zich in de portemonnee 20 biljetten van € 100 hebben bevonden die zijn ontvreemd, maar ook toegelicht dat hij nog precies weet dat dit zo was, omdat hij deze biljetten opspaarde om voor een bepaald doel te kunnen aanwenden. Tegen deze achtergrond kan de kale tegenwerping van de verdediging dat niet exact is vast te stellen welk bedrag aan contant geld is verdwenen niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van die stelling van de benadeelde gelden, zodat naar civielrechtelijke maatstaven is komen vast te staan dat er door de verdachte 20 biljetten van € 100 zijn weggenomen.
Verder heeft de verdachte verklaard dat zij ‘heel veel’ briefjes van € 5 heeft weggenomen. Tegen de achtergrond van hetgeen door partijen in dit verband voorts over en weer is gesteld, komt het hof tot de conclusie dat aannemelijk is dat hiermee in elk geval een totaal bedrag van € 200 gemoeid is geweest.
Verder is in confesso dat de verdachte in ieder geval een gouden ketting met hanger, een gouden armband en een gouden ring heeft weggenomen. Uit door de benadeelde overgelegde bescheiden volgt dat de ring in de zeventiger jaren is aangeschaft voor
f3.200. Aan de opmerkelijke suggestie van de verdediging dat niet vast staat dat deze stukken zien op de weggenomen ring gaat het hof voorbij om redenen die voor zich spreken. De geleden totale schade ten gevolge van het wegnemen van evengenoemde sieraden kan niet nauwkeurig worden bepaald, echter, mede tegen de achtergrond van de overgelegde bescheiden en de aard en het aantal van die sierraden, begroot het hof die schade – bij gebreke van een toereikende betwisting door de verdachte – op de voet van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schattenderwijs op (minimaal) het gevorderde bedrag van € 2.500.
Resumerend is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.700. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderden met de gevorderde wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Met betrekking tot het niet toegewezen deel van de vordering is het hof van oordeel dat het in dit stadium van het strafproces een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen daaromtrent nader bewijs bij te brengen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
57 (zevenenvijftig) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
  • dat de verdachte zich binnen vijf werkdagen na het onherroepelijk worden van het arrest meldt bij GGZ Reclassering Fivoor in Purmerend en zich hierna zo frequent en zo lang bij die instelling blijft melden als de reclassering noodzakelijk acht;
  • dat de verdachte zich voor haar drugsproblematiek op ambulante basis laat behandelen bij Fivoor, of een soortgelijke instelling voor ambulante (forensische) geestelijke gezondheidszorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de verdachte zich houdt aan de aanwijzingen die haar in het kader van die behandeling door of namens haar behandelaars zullen worden gegeven.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.700,00 (vierduizend zevenhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.700,00 (vierduizend zevenhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
57 (zevenenvijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 februari 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong , mr. R. Kuiper en mr. M.J. Dubelaar, in tegenwoordigheid van
mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 september 2018.
Mr. M.J. Dubelaar en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]