ECLI:NL:GHAMS:2018:4876

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
200.242.096/02 en 200.242.101/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schorsingsverzoek in echtscheidingszaak met betrekking tot alimentatie en hypotheekverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2018 uitspraak gedaan over een schorsingsverzoek van de man in het kader van een echtscheidingsprocedure. De man had verzocht om de werking van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2018 te schorsen, waarin onder andere alimentatieverplichtingen en hypotheekverplichtingen waren vastgesteld. De man stelde dat de gronden voor de schorsing onvoldoende waren onderbouwd en dat hij in een noodtoestand zou komen als de beschikking zou worden uitgevoerd. De vrouw, verweerster in deze procedure, heeft het verzoek van de man betwist en verzocht om afwijzing van het schorsingsverzoek.

Het hof overwoog dat voor schorsing van de werking van de beschikking slechts plaats is indien de tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Het hof concludeerde dat de man onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een juridische of feitelijke misslag in de eerdere beschikking. De enkele verwijzing naar zijn grieven en stellingen in hoger beroep was niet voldoende. Het hof oordeelde dat de vrouw een legitiem belang had bij de uitvoering van de alimentatie- en hypotheekverplichtingen, en dat de man niet had aangetoond dat hij in een noodtoestand zou komen door de uitvoering van de beschikking.

Uiteindelijk heeft het hof het schorsingsverzoek van de man afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter van het hof, met de betrokken rechters en griffier aanwezig.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.242.096/02 & 200.242.101/02
zaaknummers rechtbank: C/13/616214/FA RK 16-6672 (HH/JE) en C/13/629350 /FA RK 17-3389 (HH/JE)
beschikking van de meervoudige kamer van 18 december 2018 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 28 juni 2018, verzocht de werking van de beschikking van 28 maart 2018 te schorsen, van welke beschikking hij op diezelfde datum hoger beroep heeft ingesteld.
2.2.
De vrouw heeft op 26 september 2018 een verweerschrift tegen het schorsingsverzoek ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek heeft op 7 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd [in] 1991. Uit het huwelijk zijn geboren [kind A] (hierna: [kind A] ), [in] 2000, [kind B] , [in] 1996 en [kind C] , [in] 1991.
3.2.
Bij akte van 24 augustus 2009 hebben partijen hun huwelijksgoederengemeenschap opgeheven en zijn zij huwelijkse voorwaarden overeengekomen welke per 25 augustus 2009 in werking zijn getreden.
3.3.
Het huwelijk is op 16 augustus 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 maart 2018 in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het verzoek

4.1.
Bij de – in zoverre in hoger beroep niet bestreden - beschikking van de rechtbank van 28 maart 2018 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Voorts is, voor zover thans van belang, in het dictum van de bestreden beschikking bepaald:
“In de zaak met zaaknummer C/13/616214/F RK 16-6672:
(…)
3.3. (…)
dat de man € 600,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige (hof: [kind A] ), met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4. (…)
dat de man dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen;
- met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de
registers van de burgerlijke stand € 3.919,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 € 3.919,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 € 3.266.- per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 € 2.613.- per maand;
- met ingang van 1 januari 2022 € 1.900,- per maand.”
voormelde nevenvoorzieningen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tevens is in het dictum van de bestreden beschikking bepaald:
“In de zaak met zaaknummer C/13/629350 /FA RK 17-3389:
“3.8. (…) dat de man gehouden is binnen twee maanden na betekening van deze beschikking zorg te dragen dat de vrouw door de ING uit de hoofdelijkheid van de op de woning aan de [adres] te [plaats] nog rustende hypotheekschuld bij ING met nummer T 092-075581 wordt ontslagen door er voor te zorgen dat de woning niet langer als onderpand aan die lening zal zijn verbonden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of deel daarvan dat de man daaraan niet volledig voldoet, met een maximum van € 50.000,-;
3.9. (…)
dat de man uiterlijk binnen een week na datum van de echtscheidingsbeschikking al het nodige van zijn kant dient te doen om de polis op naam van de man bij Algemene Levensverzekeringsmaatschappij NV met nummer 010772650 op naam van de vrouw te doen stellen;
(…)
3.11. (…)
dat de man zorg dient te dragen voor afstorting bij een door de vrouw aan te wijzen verzekeraar van een zodanig bedrag dat nodig is voor een levenslange pensioenvoorziening ten behoeve van de vrouw van € 2.800,- bruto per maand vanaf de maand volgende op die waarin de vrouw de AOW-leeftijd bereikt”.
voormelde nevenvoorzieningen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
De man verzoekt voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking te schorsen met betrekking tot de onder 3.3., 3.4., 3.8. en 3.11. van die beschikking vermelde beslissingen. De man heeft zijn verzoek ter zitting gewijzigd ten aanzien van 3.3., in die zin dat hij zijn schorsingsverzoek ten aanzien van de kinderalimentatie beperkt tot [in] 2018 (de achttiende verjaardag van [kind A] ).
4.3.
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten van dit incident.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De man stelt kort samengevat het volgende. De beslissing van de rechtbank dat de man gehouden zou zijn de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijkheid (van de hypotheekschuld) is een juridische misslag. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de man naar de
‘ingediende grief tegen deze conclusie’.
De bestreden beschikking berust volgens de man voorts op een feitelijke misslag in de zin dat de man in staat zou zijn deze aflossing te financieren. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de man naar de
‘grief tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot zijn draagkracht en de afwijzing van het verzoek om zijn vordering op de vrouw ad € 93.116,- te mogen verrekenen’.
De man is voorts van mening dat het belang van de vrouw bij ontslag uit haar hoofdelijke verbondenheid voor de hypothecaire geldschuld, is gelegen in de vrees dat zij ooit door de bank wordt aangesproken. Die vrees kent een laag realiteitsgehalte. Het belang van de man is er daarentegen in gelegen de situatie te vermijden waarin hij als gevolg van deze beslissing failleert (in privé dan wel zakelijk). Zulks met alle gevolgen vandien, waaronder het verlies van zijn enige inkomensbron waarmee hij zijn leven en dat van het kind van partijen financiert. De man stelt onder meer ‘het belang van de man en het kind (en mogelijk dus ook van de vrouw) is erin gelegen de situatie zoals die al jaren is, te continueren’. Voor de financiële onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar
‘de verdere inhoud van het appelschrift’. Hij stelt dat
‘hetzelfde geldt ten aanzien van de beslissingen zoals opgenomen in sub 3.3 + 3.4 + 3.11’.
De man heeft hier (bij monde van zijn advocaat) ter zitting aan toegevoegd dat de man niet aan de opgelegde verplichtingen kan voldoen. Hij heeft geen liquiditeiten, heeft in zijn onderneming geen positievecash flow, en executie van de bestreden beschikking door de vrouw zal ertoe leiden dat de man panden zal moeten verkopen. Dit leidt tot kapitaalvernietiging en vernietiging van de enige bron van inkomen aan zijn zijde. Dit raakt aan het thema van de proportionaliteit. Het belang van de vrouw is immers marginaal. De voorzieningenrechter zal gedwongen executie van de panden gelet hierop naar verwachting afwijzen.
5.2.
De vrouw is van mening dat het schorsingsverzoek van de man dient te worden afgewezen. Allereerst wijst zij erop dat de man in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de vrouw de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft hetzelfde gevraagd ten aanzien van zijn verzoeken.
Voorts is zij van mening dat het verzoek dient te worden afgewezen omdat het volstrekt onvoldoende is toegelicht. De man volstaat met de opsomming van de criteria en een beroep op zijn grieven. De man heeft de juridische en/of feitelijke misslag niet nader toegelicht. De maatstaf bij een schorsingsverzoek is juist dat de kans van slagen van het rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing dient te blijven. De vrouw betwist overigens dat sprake zou zijn van een juridische of feitelijke misslag. De man zal dit ook niet kunnen aantonen.
De vrouw betwist voorts hetgeen de man stelt met betrekking tot de belangenafweging. Het is volstrekt duidelijk dat zij belang heeft bij naleving van alle beslissingen. Daarnaast merkt de vrouw op dat de man al sinds voor de zitting in eerste aanleg niet meer zijn gebruikelijke bijdrage aan haar voldoet en evenmin de hypotheekrente aan de bank.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Voor schorsing van de werking van de beschikking is slechts plaats, indien (voortgezette) tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zou in het onderhavige geval aan de orde zijn indien de vrouw, mede gelet op de – voor haar kenbare – belangen van de man die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van haar bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan met name sprake zijn indien de beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten of omstandigheden meebrengen dat door executie van de beschikking klaarblijkelijk een noodtoestand zal ontstaan voor de man. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
Het hof stelt voorop dat duidelijk is dat de man het niet eens is met een aantal beslissingen van de rechter in eerste aanleg. Hij stelt dat deze beslissingen een juridische en/of feitelijke misslag betreffen en ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar de door hem in het hoger beroep ingediende grieven. Dit is ontoereikend. Van de man mocht verwacht worden dat hij geconcretiseerd en onderbouwd aangeeft dat en waarom sprake is van een voor schorsing van de uitvoerbaarverklaring relevante juridische of feitelijke misslag in de – gemotiveerde – beschikking van de rechtbank. De enkele verwijzing naar zijn grieven en zijn standpunt in het appelschrift (ten aanzien van zijn draagkracht) is daartoe onvoldoende. Zoals hiervoor overwogen is het toetsingscriterium voor schorsing van de bestreden beschikking dat deze beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, waarbij de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing blijft. De man kon ter onderbouwing van zijn schorsingsverzoek dan ook niet volstaan met een verwijzing naar zijn (uitgebreide en gedetailleerde) grieven en zijn stellingen omtrent zijn draagkracht in hoger beroep. Deze verwijzing leidt er immers toe dat een beoordeling van de gestelde gronden slechts kan plaatsvinden door een inhoudelijke beoordeling van het door de man ingestelde hoger beroep in volle omvang. Voor een zo vergaande inhoudelijke toetsing is bij de beoordeling van een schorsingsverzoek geen plaats.
Het hof is voorts van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten of omstandigheden meebrengen dat aan zijn zijde een noodtoestand ontstaat, dan wel zal ontstaan bij executie van de bestreden beschikking door de vrouw. De verder niet, althans in het schorsingsverzoek onvoldoende uitgewerkte en onderbouwde stelling van de man dat hij geen liquiditeiten heeft, zijn onderneming geen positieve cashflow heeft en dat hij onroerende zaken zal moeten liquideren is hiertoe onvoldoende.
5.4
Dat de vrouw geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking is overigens onvoldoende aannemelijk geworden.. Haar belang bij de betaling van de kinder- en partneralimentatie is in beginsel gegeven. Ook ten aanzien van de overige beslissingen met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw belang. Haar belang is temeer gegeven, nu is gebleken dat de man, anders dan hij in zijn verzoekschrift stelt, al enige tijd de hypotheeklasten niet betaalt.
5.5.
De man heeft ter zitting voorts nog aangevoerd dat aan zijn zijde sprake is van een debiteurenrisico, in het geval de vrouw executeert en het hof in de bodemprocedure de beslissingen van de rechtbank zal vernietigen of substantieel zal matigen. Naar het oordeel van het hof levert dit door de man gestelde risico, mede bezien in het licht van vorenstaande overwegingen, geen grond voor schorsing van de bestreden beschikking op. Het hof merkt hierbij op dat de man heeft gesteld dat de vrouw het eigendom heeft van de voormalige echtelijke woning te [plaats] , en voorts € 150.000,- op haar spaarrekening heeft staan en over voldoende gelden beschikt om de uitkomst van het hoger beroep af te wachten.
5.6.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het hof het schorsingsverzoek van de man zal afwijzen. De stelling van de man dat de vrouw naar zijn verwachting een executieprobleem zal hebben als het schorsingsverzoek wordt afgewezen kan, wat er van deze stelling zij, niet tot een ander oordeel leiden.
5.7.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding de man te veroordelen in de kosten van de schorsingsprocedure, zoals door de vrouw is verzocht. Het hof zal de kosten, gelet op de aard van de procedure, compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
wijst het schorsingsverzoek af.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.N. van de Beek en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 18 december 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.