Allereerst zal het hof het meest verstrekkende verzoek van de man in incidenteel hoger beroep tot beëindiging van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw behandelen.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer HR 22 april 2016 ECLI:NL:2016:724) dient voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. In dit geval moeten de vrouw en [X] een duurzame affectieve relatie met elkaar hebben, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. De stelplicht en bewijslast terzake deze bepaling, waarop de man zich beroept, ligt bij hem.
De man stelt dat de vrouw en [X] een duurzame affectieve relatie hebben nu zij de ouders zijn van [kind B] en [kind C] . De vrouw vormt met [X] en hun twee kinderen een gezin en zij wonen op het adres waar [X] staat ingeschreven. Uit op sociale media geplaatste foto’s van de vrouw met [X] en hun oudste kind moet volgens de man de conclusie worden getrokken dat ook aan de andere door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden is voldaan.
De vrouw betwist de stellingen van de man en heeft verklaard dat zij ingeschreven staat op het adres van de ouders van [X] waar zij een kamer huurt voor € 400,- per maand. Nadat de man was gestopt met het betalen van de partneralimentatie kan zij deze huur niet meer betalen. Zij heeft in het verleden slechts incidenteel contact gehad met [X] , waaruit de kinderen zijn geboren. Er is geen sprake van een duurzame affectieve relatie.
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw en [X] een gemeenschappelijke huishouding voeren onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de financiële huishoudingen van de vrouw en [X] zodanig met elkaar zijn verweven dat van een gemeenschappelijke huishouding kan worden gesproken. De in dit kader in het geding gebrachte op sociale media geplaatste foto’s waarop de vrouw en [X] samen staan afgebeeld zijn hiervoor onvoldoende. Ook de stelling van de man dat de vrouw en [X] samenwonen op het adres waar [X] is ingeschreven heeft hij onvoldoende onderbouwd. Mede in aanmerking genomen de door de Hoge Raad geformuleerde restrictieve uitleg van artikel 1:160 BW, heeft de man onvoldoende feitelijke gegevens voorgedragen die tot het oordeel kunnen leiden dat aan de betreffende voorwaarden, (gemeenschappelijke huishouding en samenwoning) is voldaan. De gerechtelijke uitspraken waarnaar de man in zijn incidenteel hoger beroepschrift heeft verwezen, brengen in dit oordeel geen verandering Daargelaten of aan de andere voorwaarden zoals vermeld in artikel 1:160 BW is voldaan, leidt het voorgaande ertoe dat dit artikel in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden.
Het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep wordt afgewezen. Een verplichting tot terugbetaling van genoten onderhoudsbijdragen is dan ook niet aan de orde.