ECLI:NL:GHAMS:2018:4866

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
200.235.157/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot wijziging van omstandigheden en beëindiging van onderhoudsplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om de door de man te betalen partneralimentatie van € 408,75 per maand te handhaven, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatieplicht te beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw en haar nieuwe partner een duurzame affectieve relatie hebben, die zou leiden tot beëindiging van de alimentatieplicht. Het hof heeft de argumenten van de man verworpen en geoordeeld dat de vrouw niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, ondanks haar beperkte inkomsten als oproepkracht in de zorg. De vrouw heeft geen medische verklaring overgelegd die haar beperkte inzetbaarheid onderbouwt. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw recht heeft op de overeengekomen partneralimentatie, en dat de man zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatieplicht niet heeft kunnen onderbouwen. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, met de bepaling dat de onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op hetgeen door de man in de betreffende periode feitelijk aan de vrouw is betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.235.157/01
zaaknummer rechtbank: C/15/254923 / FA RK 17-747
beschikking van de meervoudige kamer van 18 december 2018 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J.A. Verhoeven te Alkmaar,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.A. de Kroon-Comley te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 13 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 13 maart 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
13 december 2017.
2.2
De man heeft op 24 mei 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 13 juli 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de man van 19 oktober 2018 met bijlagen (producties 5 tot en met 9);
- een brief met bijlagen (producties 6 en 7) van de zijde van de vrouw van 29 oktober 2018, ingekomen op 30 oktober 2018.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben de standpunten van partijen ter zitting toegelicht, mr. Verhoeven aan de hand van overgelegde pleitnotities.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2009 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 26 januari 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) van € 408,75 bruto per maand moet voldoen. De man heeft dit bedrag tot 13 december 2017 betaald.
3.4
De man is geboren [in] 1979.
[in] 2015 is [kind A] (hierna [kind A] ) geboren te [geboorteplaats] . De man heeft [kind A] erkend. [kind A] verblijft bij zijn moeder, [Y] .
3.5
De vrouw is geboren [in] 1984.
[in] 2016 is [kind B] (hierna: [kind B] ) geboren te [geboorteplaats] . [in] 2017 is [kind C] (hierna: [kind C] ) geboren te [geboorteplaats] . [kind B] en [kind C] verblijven bij hun moeder, de vrouw. De vader, [X] (hierna [X] ), heeft [kind B] en [kind C] erkend.
Zij is met ingang van 20 augustus 2018 werkzaam als oproepkracht in het [ziekenhuis] in [woonplaats] . Naast kinderbijslag ontvangt zij het kindgebonden budget en zorgtoeslag.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 24 december 2014 met het daaraan gehechte convenant, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 2 februari 2017 bepaald op nihil.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door de man verzochte nihilstelling van de partneralimentatie alsnog af te wijzen.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep het door de vrouw verzochte af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw met ingang van 1 mei 2016, althans een door het hof te bepalen andere datum, is geëindigd en te bepalen dat de vrouw gehouden is om alle onderhoudsbijdragen die zij van de man heeft ontvangen – voor zover die zien op de periode na beëindiging van de onderhoudsplicht – aan de man terug te betalen.
4.4
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het door de man verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Allereerst zal het hof het meest verstrekkende verzoek van de man in incidenteel hoger beroep tot beëindiging van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw behandelen.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer HR 22 april 2016 ECLI:NL:2016:724) dient voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. In dit geval moeten de vrouw en [X] een duurzame affectieve relatie met elkaar hebben, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. De stelplicht en bewijslast terzake deze bepaling, waarop de man zich beroept, ligt bij hem.
De man stelt dat de vrouw en [X] een duurzame affectieve relatie hebben nu zij de ouders zijn van [kind B] en [kind C] . De vrouw vormt met [X] en hun twee kinderen een gezin en zij wonen op het adres waar [X] staat ingeschreven. Uit op sociale media geplaatste foto’s van de vrouw met [X] en hun oudste kind moet volgens de man de conclusie worden getrokken dat ook aan de andere door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden is voldaan.
De vrouw betwist de stellingen van de man en heeft verklaard dat zij ingeschreven staat op het adres van de ouders van [X] waar zij een kamer huurt voor € 400,- per maand. Nadat de man was gestopt met het betalen van de partneralimentatie kan zij deze huur niet meer betalen. Zij heeft in het verleden slechts incidenteel contact gehad met [X] , waaruit de kinderen zijn geboren. Er is geen sprake van een duurzame affectieve relatie.
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw en [X] een gemeenschappelijke huishouding voeren onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de financiële huishoudingen van de vrouw en [X] zodanig met elkaar zijn verweven dat van een gemeenschappelijke huishouding kan worden gesproken. De in dit kader in het geding gebrachte op sociale media geplaatste foto’s waarop de vrouw en [X] samen staan afgebeeld zijn hiervoor onvoldoende. Ook de stelling van de man dat de vrouw en [X] samenwonen op het adres waar [X] is ingeschreven heeft hij onvoldoende onderbouwd. Mede in aanmerking genomen de door de Hoge Raad geformuleerde restrictieve uitleg van artikel 1:160 BW, heeft de man onvoldoende feitelijke gegevens voorgedragen die tot het oordeel kunnen leiden dat aan de betreffende voorwaarden, (gemeenschappelijke huishouding en samenwoning) is voldaan. De gerechtelijke uitspraken waarnaar de man in zijn incidenteel hoger beroepschrift heeft verwezen, brengen in dit oordeel geen verandering Daargelaten of aan de andere voorwaarden zoals vermeld in artikel 1:160 BW is voldaan, leidt het voorgaande ertoe dat dit artikel in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden.
Het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep wordt afgewezen. Een verplichting tot terugbetaling van genoten onderhoudsbijdragen is dan ook niet aan de orde.
5.2
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de in het convenant overeengekomen en in de echtscheidingsbeschikking vastgelegde partneralimentatie dient te worden gewijzigd.
Na de datum van de echtscheidingsbeschikking heeft de vrouw twee kinderen gekregen. De man is vader geworden van een zoon, jegens wie hij een wettelijke onderhoudsplicht heeft. Los van de vraag of de man kinderalimentatie betaalt voor [kind A] , hetgeen de vrouw betwist, vormen de geboortes van de kinderen een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen betekent dat dient te worden beoordeeld of de in de echtscheidingsbeschikking bepaalde partneralimentatie nog voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Vast staat dat aan de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie geen berekening van de (aanvullende) behoefte van de vrouw ten grondslag heeft gelegen. De financiële situatie van de vrouw is na de echtscheiding gewijzigd, onder meer vanwege het feit dat zij na de geboorte van [kind B] recht heeft op het kindgebonden budget.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de gewijzigde situatie van de vrouw na het tekenen van het convenant, het op haar weg ligt aannemelijk te maken in hoeverre zij nog behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud ten laste van de man. De vrouw heeft hiertoe volstaan met een verwijzing naar de zogenoemde hofnorm en komt zo tot de conclusie dat haar behoefte € 1.472,20 netto per maand bedraagt. De vrouw had echter aan de hand van haar inkomsten en uitgaven inzicht moeten verschaffen in haar financiële situatie, maar heeft dit nagelaten. Deze omstandigheid klemt temeer, daar uit de foto’s die de man heeft overgelegd blijkt dat de vrouw tezamen met de heer [X] inkopen doet van (luxe) goederen. Financiële bijdragen van de kant van de heer [X] bij de aanschaf van dergelijke zaken is direct van invloed op de behoefte van de vrouw. Nu de vrouw heeft nagelaten enig concreet inzicht te geven in haar behoefte, kan het hof niet vaststellen wat haar behoefte is. Gelet op het feit dat partijen ten tijde van de echtscheiding een partneralimentatie van € 408,75 zijn overeengekomen zal het hof er in het navolgende van uitgaan dat haar aanvullende behoefte in ieder geval dit bedrag beloopt.
5.3
De man stelt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij heeft een opleiding in de zorg voltooid en zij heeft haar rijbewijs gehaald, zodat zij in staat moet worden geacht te gaan werken.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij tussen de € 200,- en € 300,- per maand verdient als oproepkracht in het ziekenhuis. Zij heeft rugklachten en soms last van galsteenaanvallen. Voorts heeft zij de zorg voor twee jonge kinderen.
Uitgangspunt in de wet is dat de vrouw recht heeft op een uitkering tot haar levensonderhoud ten laste van de man als zij niet voldoende inkomsten heeft noch in staat kan worden geacht zich in redelijkheid deze inkomsten te verwerven. Gelet op het arbeidscontract van de vrouw bij het [ziekenhuis] stelt het hof vast dat zij in staat is zelf inkomsten te verwerven. De vrouw heeft verklaard dat zij lichamelijke klachten heeft. Voor zover zij hiermee bedoelt te stellen dat zij als gevolg hiervan niet meer kan verdienen dan de € 200,- à € 300,- per maand die zij thans verdient, gaat het hof hieraan voorbij. De vrouw heeft geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zij beperkt inzetbaar is in het arbeidsproces. Nu de vrouw een opleiding in de zorg heeft afgerond en in de zorgsector een grote vraag is naar personeel moet de vrouw in staat worden geacht in ieder geval € 408,75 te verdienen, waarmee zij in haar eigen behoefte voorziet. Dat het niet haalbaar zou zijn tenminste een dergelijk bedrag in de zorg te verdienen, is gesteld noch gebleken. De stelling van de vrouw dat zij vanwege de zorg voor haar twee kinderen niet in staat is meer te werken dan zij thans doet, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard dat [X] zorgt voor de kinderen als de vrouw werkt.
De tweede grief van de vrouw slaagt gelet op het voorgaande niet. De eerste grief van de vrouw treft reeds geen doel nu deze zich richt op de draagkracht van de man. De draagkracht van de man behoeft in het licht van het voorgaande geen verdere bespreking.
5.4
Voor zover de man in incidenteel hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat zijn verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw ingevolge artikel 1:157 lid 6 BW door tijdsverloop is geëindigd, wordt dit verworpen. Het huwelijk is gesloten [in] 2009 en is ontbonden op 26 januari 2015, zodat het huwelijk meer dan vijf jaar heeft geduurd. De omstandigheid dat het echtscheidingsconvenant binnen de vijfjaarstermijn is ondertekend, doet hieraan niet af.
5.5
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep falen. Dit leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Het belang van de man bij terugbetaling is weliswaar evident, maar indien ervan wordt uitgegaan dat de overeengekomen maandelijks betaalde bedragen aansloten bij de behoefte van de vrouw zoals door het hof aangenomen, en dat de vrouw pas recent in de zorg is gaan werken, kunnen deze bedragen geacht worden te zijn verbruikt. Voorts staat onbetwist vast dat de vrouw niet in staat is om het teveel betaalde aan de man terug te betalen. Het hof acht deze omstandigheden aan de zijde van de vrouw doorslaggevend.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat de onderhoudsbijdrage, voor zover deze de periode met ingang van 2 februari 2017 tot heden betreft, wordt bepaald op hetgeen door de man in die periode feitelijk aan de vrouw is betaald of op hem is verhaald;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, H.A. van den Berg en
R.G. Kemmers, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier, en is op
18 december 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.