ECLI:NL:GHAMS:2018:4861

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
200.233.896/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen moeder en minderjarige na gezagsbeëindiging

In deze zaak gaat het om de omgang tussen de moeder en haar minderjarige dochter, [de minderjarige], na de beëindiging van het gezag van de moeder. De moeder heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om een omgangsregeling werd afgewezen. De moeder is op 15 februari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 november 2017. De gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI), heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 november 2018, waarbij de moeder niet ter zitting verscheen, maar haar advocaat pleitnotities overlegde.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [de minderjarige] is geboren in 2008 en is sinds 21 december 2012 geplaatst bij pleegouders. De moeder is op 10 december 2014 ontheven van het gezag over [de minderjarige]. De GI voert de voogdij over [de minderjarige] en heeft in het verleden zorgen geuit over de opvoedsituatie bij de moeder, die gekenmerkt werd door onveiligheid en huiselijk geweld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat omgang tussen de moeder en [de minderjarige] ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van het kind.

Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders, maar dat dit recht kan worden ontzegd op basis van de in de wet genoemde gronden. Het hof heeft vastgesteld dat er momenteel geen draagvlak is voor contact tussen [de minderjarige] en de moeder, gezien de negatieve effecten die eerdere omgangsmomenten op [de minderjarige] hebben gehad. De GI en de pleegouders hebben bevestigd dat [de minderjarige] na omgangsmomenten met de moeder terugvallen in haar gedrag vertoont. Het hof heeft geconcludeerd dat omgang met de moeder op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is en heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.233.896/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/630748/FA RK 17/3990 (LB-GV)
beschikking van de meervoudige kamer van 18 december 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] ;
- [de pleegouders] (hierna: de pleegouders).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 22 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 15 februari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
22 november 2017.
2.2
De GI heeft op 10 april 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- een tweetal vertegenwoordigers van de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer A. Witting;
- de pleegouders.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De advocaat van de moeder heeft pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is - voor zover hier van belang - geboren:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2008, te [geboorteplaats] .
De GI voert de voogdij over [de minderjarige] uit. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 30 januari 2012 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is vervolgens tweemaal verlengd.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 21 augustus 2012 is ten aanzien van [de minderjarige] een machtiging uithuisplaatsing verleend, welke machtiging is verlengd tot het einde van de ondertoezichtstelling.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 10 december 2014 is de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige] .
3.5
[de minderjarige] verblijft sinds 21 december 2012 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] , inhoudende dat binnen zes maanden zal worden toegewerkt naar een weekend per veertien dagen, afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
5.2
Artikel 1:377a lid 3 BW bepaalt – voor zover hier van belang – dat de rechter het recht op omgang tussen de minderjarige en de ouder slechts ontzegt indien:
a. de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke
ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot
omgang, of
het kind van 12 jaar of ouder van ernstige bezwaren tegen de omgang met zijn ouder
heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.3
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de moeder verzochte omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van [de minderjarige] . Daartoe heeft zij het navolgende aangevoerd. Niet blijkt op basis van welke stukken aan [de minderjarige] de diagnose reactieve hechtingsstoornis en chronische post traumatische stress stoornis (hierna: PTSS) is gegeven. Ook wordt betwist dat er gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast bevreemdt het de moeder dat er geen behandeling plaatsvindt. Voorts wordt betwist dat de contactmomenten tussen [de minderjarige] en de moeder in het verleden hebben geleid tot een verstoorde balans. [de minderjarige] vond het leuk om haar moeder te zien. De contactmomenten zijn ook nimmer geobserveerd door een onafhankelijke derde. De moeder staat open voor hulpverlening.
5.4
De GI stelt zich op het standpunt dat het op dit moment niet in het belang is van [de minderjarige] contact te hebben met haar moeder. Daartoe voert zij het navolgende aan. Er is door BRight GGZ Jeugd en Gezin Amsterdam wel degelijk gedegen onderzoek verricht naar de geestelijke gezondheid van [de minderjarige] . Er is gestart met een diagnostiektraject en vervolgens is individuele ervaringsgerichte kinderpsychotherapie gestart. De diagnose reactieve hechtingsstoornis en chronische PTSS is gesteld door een psychotherapeut/klinisch psycholoog. De behandeling is gestopt in juli 2015 omdat er sprake was van een positieve ontwikkeling en de aanmeldingsklachten waren verminderd. Buiten de terugvallen die [de minderjarige] heeft laten zien na contacten met haar biologische familie wordt [de minderjarige] niet belemmerd in haar ontwikkeling en dagelijks functioneren. In het pleeggezin krijgt zij de ondersteuning en affectie die nodig zijn voor een gezonde ontwikkeling. Haar geestelijke gezondheid is op dit moment echter nog niet stabiel genoeg om de trauma (EMDR) therapie te hervatten, een therapie die nodig is om een neutraler contact tussen [de minderjarige] en de moeder te creëren. Er zijn wel degelijk observaties gedaan door onafhankelijke derden van de geestelijke ontwikkeling van [de minderjarige] na contactmomenten met de moeder. Er is momenteel geen enkel draagvlak bij [de minderjarige] voor contact met haar moeder, zo blijkt ook uit gesprekken van de gezinsmanager met [de minderjarige] . Volgens de GI is het van belang dat de moeder de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin accepteert.
5.5
De pleegouders hebben ter zitting in hoger beroep aangegeven dat het goed gaat met [de minderjarige] , zowel thuis als op school. Volgens de pleegouders liet [de minderjarige] iedere keer na een omgangsmoment met de moeder een grote terugval in haar gedrag zien. De pleegouders wilden op een gegeven moment niet meer dat de omgang zou plaatsvinden in hun huis, omdat ze het belangrijk vinden dat [de minderjarige] zich veilig voelt thuis. [de minderjarige] geeft volgens pleegouders aan rust te willen en zij is bang dat zij bij het pleeggezin weggehaald zal worden.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat omgang tussen [de minderjarige] en de moeder op dit moment niet mogelijk is omdat er nog vele stappen gezet moeten worden. Onder de gegeven omstandigheden is volgens de raad voldoende duidelijk dat er bij [de minderjarige] geen draagvlak is voor contact met haar moeder.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Lange tijd waren er zorgen over de opvoedomgeving van [de minderjarige] bij haar moeder. Er was sprake van een onveilige en onvoorspelbare opvoedsituatie die gepaard ging met huiselijk geweld en pedagogische onmacht vanuit de moeder. Uiteindelijk is [de minderjarige] , toen ze drie jaar oud was, onder toezicht gesteld en toen zij vier jaar oud was is zij uit huis geplaatst. [de minderjarige] liet als gevolg van deze thuissituatie zorgelijke signalen zien op meerdere gebieden, met name op sociaal-emotioneel gebied en in haar gedrag. Ze had een slecht gebit, gaf bij de pleegouders aan pijn aan haar geslachtsorgaan te hebben en liet zorgelijk seksueel gedrag zien. Na plaatsing in het pleeggezin heeft [de minderjarige] een positieve ontwikkeling doorgemaakt. In het pleeggezin kreeg en krijgt [de minderjarige] de ondersteuning en affectie die ze nodig heeft voor een gezonde ontwikkeling. Na de omgangsmomenten die ze met de moeder heeft gehad, vertoonde [de minderjarige] een terugval in haar gedrag. Ze had nachtmerries, liet meer kattig gedrag zien en sloeg anderen. Dit gedrag duidde op mogelijk traumatische ervaringen die [de minderjarige] heeft meegemaakt in haar verleden. Op 10 december 2014 heeft de rechtbank de moeder van het gezag ontheven en de GI belast met de voogdij. [de minderjarige] is onder behandeling geweest van BRight GGZ Jeugd en Gezin Amsterdam van april 2014 tot juli 2015. Na een uitgebreid diagnostiektraject heeft zij een individuele ervaringsgerichte kinderpsychotherapie gevolgd. [de minderjarige] is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis en een PTSS. Blijkens het verslag van BRight GGZ van 13 juli 2015 zijn de aanmeldingsklachten van [de minderjarige] voor een groot deel in remissie. [de minderjarige] wordt niet meer door haar verleden belemmerd in haar ontwikkeling en functioneren. Wel ervaart [de minderjarige] hoog oplopende spanning bij omgangsmomenten met de moeder en zolang dat blijft bestaan, is er geen ruimte voor [de minderjarige] om met gerichte traumatherapie (het hof begrijpt: EMDR) te starten. [de minderjarige] en de moeder hebben in december 2014 en november 2015 begeleide omgangsmomenten gehad en in november 2016 is de moeder onaangekondigd binnengelopen tijdens een begeleid bezoek van [de minderjarige] aan haar broers en halfzus. [de minderjarige] liet heftige reacties zien na de omgangsmomenten met de moeder zoals flauwvallen in de auto op weg naar huis en bedplassen. Ter zitting in hoger beroep is door de GI naar voren gebracht dat [de minderjarige] tijdens gesprekken waarin het over de moeder gaat, verstijft en veel spanning ervaart, hetgeen wordt bevestigd door de pleegouders.
5.8
Duidelijk is dat er bij [de minderjarige] momenteel geen draagkracht bestaat voor contact met de moeder, zoals ook blijkt uit de heftige reacties die [de minderjarige] laat zien op het moment dat dit ter sprake komt in gesprekken met de GI en de pleegouders en zoals is gebleken na de terugvallen in haar gedrag die zij heeft ervaren na omgangsmomenten met de moeder in het verleden. [de minderjarige] is na onderzoek door BRight GGZ gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis en een PTSS. Zoals uit het verslag van BRight GGZ volgt, kan niet gestart worden met traumatherapie zolang [de minderjarige] spanningen blijft ervaren rondom de omgang met haar moeder. Anders dan de moeder beschouwt het hof BRight GGZ als een deskundige organisatie, aan wiens onderzoek en verslag doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Daaraan doet niet af dat het onderzoek al enige jaren geleden heeft plaatsgevonden en het verslag van medio juli 2015 dateert. Niet gebleken is van enige aanwijzing dat het onderzoek en het verslag niet betrouwbaar zouden zijn, zoals de moeder stelt. De moeder heeft die stelling ook verder niet concreet gemaakt.
Het hof acht het van groot belang dat [de minderjarige] zich in alle rust kan ontwikkelen in het pleeggezin en is met de GI van oordeel dat omgang met haar moeder daaraan op dit moment in de weg zou staan, hoe invoelbaar de wens van de moeder ook is. Omgang zoals verzocht door de moeder zou naar het oordeel van het hof ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van [de minderjarige] . Er is derhalve sprake van een ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW.
Het hof overweegt ten overvloede dat het van groot belang is dat de moeder accepteert dat [de minderjarige] niet bij haar, maar in het pleeggezin zal opgroeien tot zij meerderjarig is en dat de moeder bereid is om samen te werken met de GI. Indien moeder in staat is zich dit perspectief eigen te maken en dat ook in het bijzijn van [de minderjarige] weet uit te dragen, bestaat een mogelijkheid dat moeder en [de minderjarige] in de toekomst een stabiel en veilig contact kunnen opbouwen.
5.9
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.A. van den Berg, A. van Haeringen en
R.G. Kemmers, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier, en is op
18 december 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.