ECLI:NL:GHAMS:2018:4843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
200.228.864/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de zorgregeling en de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in 2011 met elkaar gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. Het huwelijk is op 13 mei 2013 ontbonden. De vrouw had eerder een dochter uit een andere relatie. In eerste aanleg heeft de rechtbank Noord-Holland op 6 september 2017 de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage afgewezen. De man is in hoger beroep gekomen van deze beschikking, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 augustus 2018 hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling voor de kinderen, waarbij de kinderen om de week bij de man en de vrouw verblijven. Het hof heeft de door de man te betalen kinderbijdrage vastgesteld op € 186,- per kind per maand met ingang van 28 oktober 2016 en op € 180,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2018. De vrouw heeft verzocht om een hogere bijdrage, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.228.864/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/250823 / FA RK 16-6571
Beschikking van de meervoudige kamer van 18 december 2018 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.E.W.C.M. Kneepkens te Bussum,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 6 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 1 december 2017 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 6 september 2017.
2.2
De vrouw heeft op 13 februari 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 29 maart 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen per post op 21 augustus 2018;
- een brief van de zijde van de vrouw van 20 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen per post op 21 augustus 2018;
- een brief van de zijde van de vrouw van 28 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen per post op 29 augustus 2018.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 augustus 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer W. Daalderop, namens de raad.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd
2.6
Ter zitting heeft het hof partijen medegedeeld geen acht te slaan op de op 29 augustus 2018 per fax en op 30 augustus 2018 post ingekomen stukken van de zijde van de man, nu deze stukken omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden zijn en zonder noodzaak ruim na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn ingekomen ter griffie van het hof. Het hof heeft om die reden beslist dat de stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
2.7
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 september 2018 met bijlagen, ingekomen per post op 6 september 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 september 2018 met bijlage, ingekomen per post op 14 september 2018.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2011 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 13 mei 2013 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben twee nog minderjarige kinderen: [kind A] , geboren [in] 2006, en [kind B] , geboren [in] 2010 (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen). Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. De kinderen wonen bij de vrouw.
3.2
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderbijdrage) afgewezen.
3.3
De vrouw heeft nog een dochter uit een eerdere relatie, [dochter] , geboren [in] 2000 (hierna te noemen: [dochter] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het verzoek van beide ouders - kort gezegd - een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen: zorgregeling) vast te stellen, het volgende bepaald. De kinderen verblijven om de week van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man, waarbij de ouder bij wie de kinderen verblijven hen naar de andere ouder brengt. De kinderen verblijven in de kerstvakantie de ene week bij de ene ouder en de andere week bij de andere ouder, zonder dat wordt gewisseld in verband met de feestdagen. In de kerstvakantie van 2017 verblijven de kinderen de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw. In de zomervakantie van 2018 zal de vrouw de eerste keuze hebben voor wat betreft de drie weken waarin de kinderen bij haar verblijven en in de zomervakantie van 2019 zullen de kinderen in de drie weken van de bouwvak bij de man verblijven. In de daaropvolgende jaren zullen partijen om en om eerste keuze hebben. De kinderen verblijven gedurende de helft van de herfst- en voorjaarsvakantie bij ieder van partijen, door hen in onderling overleg nader te bepalen.
Voorts is bij de bestreden beschikking een door de man te betalen kinderbijdrage bepaald van € 198,- per kind per maand met ingang van de datum van de beschikking, te weten 6 september 2017. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw een kinder-bijdrage te bepalen van € 259,- per kind per maand, althans een door de rechtbank juist geachte bijdrage, met ingang van 1 februari 2016, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een door de rechtbank juist geachte datum.
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair een zorgregeling te bepalen waarbij de man de kinderen ieder jaar in de zomervakantie drie weken gedurende de bouwvak bij zich heeft. Subsidiair verzoekt hij vast te stellen dat de vrouw de kinderen ieder jaar gedurende de eerste drie weken van de zomervakantie bij zich heeft. Meer subsidiair verzoekt de man te bepalen dat hij de kinderen in de zomervakantie van 2018 drie weken gedurende de bouwvak bij zich heeft, de vrouw de kinderen in de zomervakantie van 2019 gedurende de eerste drie weken bij zich heeft, de man de kinderen in de zomervakantie van 2020 drie weken gedurende de bouwvak bij zich heeft en de vrouw de kinderen in de zomervakantie van 2021 de laatste drie weken bij zich heeft, en de daaropvolgende jaren de verdeling van de zomervakantie vast te stellen conform bovenstaande verdeling over de jaren 2018 tot en met 2021.
Voorts verzoekt de man de door hem te betalen kinderbijdrage voor beide kinderen gezamenlijk vast te stellen op € 58,90, althans € 134,- per maand met ingang van de datum van de bestreden beschikking, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bijdrage en ingangsdatum alsmede te bepalen dat de vrouw de reeds ontvangen en, naar het hof begrijpt, door de man te veel betaalde bijdragen dient terug te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de zorgregeling ten aanzien van de meivakantie en de herfstvakantie aldus vast te stellen dat de kinderen in de meivakantie van 2018 bij de man verblijven en in de herfstvakantie van 2018 bij de vrouw, ieder jaar afwisselend.
Voorts verzoekt de vrouw het zorgkortingspercentage aan de zijde van de man vast te stellen op 15% en te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2016, althans de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen datum, een kinderbijdrage dient te betalen van € 259,- per kind per maand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bijdrage, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen en jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering.
4.5
De man verzoekt de vrouw partieel niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en/of haar verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk en per onderwerp bespreken. Het hof zal, voor zover hierna bedragen worden genoemd, deze telkens afronden, tenzij anders vermeld.
Zorgregeling
5.2
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over de zorgregeling voor zover de bij de bestreden beschikking bepaalde regeling tussen hen in geschil was.
Zij zijn overeengekomen dat de kinderen in de zomervakantie van 2019 drie weken gedurende de bouwvak bij de man verblijven, dat zij in de zomervakantie van 2020 gedurende de eerste drie weken bij de vrouw verblijven, de kinderen in de zomervakantie van 2021 drie weken gedurende de bouwvak bij de man verblijven en dat zij in de zomervakantie van 2022 gedurende de laatste drie weken bij de vrouw verblijven, en dat de verdeling van de zomervakantie in de daaropvolgende jaren zal plaatsvinden overeenkomstig bovenstaande verdeling over de jaren 2019 tot en met 2022.
Voorts zijn partijen overeengekomen dat de kinderen om het jaar de gehele meivakantie - ongeacht de duur van deze vakantie - afwisselend bij partijen verblijven, waarbij zij om te beginnen in 2019 gedurende de gehele meivakantie bij de man verblijven.
Tot slot zijn partijen overeengekomen dat de kinderen de gehele voorjaarsvakantie en de gehele herfstvakantie van één jaar bij die ouder verblijven, waarbij zij niet in de meivakantie van dat jaar verblijven. De kinderen verblijven om te beginnen in 2019 aldus de gehele voorjaarsvakantie en de gehele herfstvakantie bij de vrouw.
5.3
Partijen hebben hun verzoeken in hoger beroep conform het bovenstaande aangepast en eenparig verzocht het overeengekomene in een beschikking op te nemen, aan welk verzoek het hof zal voldoen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.4
De vrouw stelt dat de rechtbank de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage ten onrechte heeft bepaald op 6 september 2017, te weten de datum van de bestreden beschikking. De ingangsdatum dient volgens haar te worden bepaald op 1 februari 2016, omdat de man (gelet op de brief van haar voormalige advocaat aan de man van 15 januari 2016) vanaf die datum rekening ermee kon houden dat hij een kinderbijdrage zou moeten betalen. Subsidiair verzoekt de vrouw de ingangsdatum, overeenkomstig vaste rechtspraak, te bepalen op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. De vrouw betwist dat de man kosten van de kinderen voor zijn rekening heeft genomen (behalve schoolkosten en zwemles) en/of schulden namens de vrouw heeft afgelost.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit de brief van de voormalig advocaat van de vrouw van 15 januari 2016 niet kan worden opgemaakt dat de man met de betaling van een kinderbijdrage rekening had kunnen houden. Het kan hem tevens niet worden verweten dat tussen voornoemde brief en de indiening van het inleidend verzoekschrift een aanzienlijke periode is verstreken. Bovendien was het voor de man lange tijd onduidelijk wat de vrouw voor ogen had, niet in de laatste plaats omdat zij was toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP).
5.5
Het hof zal de ingangsdatum conform het subsidiaire verzoek van de vrouw bepalen op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 28 oktober 2016. Het hof ziet geen aanleiding de ingangsdatum op een eerdere datum te bepalen, nu onvoldoende is gebleken dat de man vóór indiening van het inleidend verzoek rekening ermee kon houden dat hij een kinderbijdrage moe(s)t betalen. Evenmin ziet het hof aanleiding de bij de bestreden beschikking bepaalde ingangsdatum te handhaven. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de man schulden namens de vrouw heeft afgelost. Evenmin is voldoende gebleken dat de man in het verleden aanzienlijke kosten van de kinderen voor zijn rekening heeft genomen.
Behoefte
5.6
De man stelt dat de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van de kinderen ten onrechte is uitgegaan van zijn fiscaal loon van € 36.572,- zoals dat uit zijn jaaropgave over 2011 blijkt. Ten tijde van de samenleving van partijen in 2011 is beslag gelegd op het loon van de man, waardoor het gezin volgens hem structureel minder te besteden had. De man is van mening dat voor het bepalen van de behoefte van de kinderen met het loonbeslag rekening dient te worden gehouden en uitgegaan dient te worden van het loon dat hij daadwerkelijk op zijn bankrekening kreeg bijgeschreven, te weten € 1.187,- netto per vier weken.
5.7
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de behoefte van de kinderen op grond van het juiste inkomen van de man heeft vastgesteld. Het loonbeslag is volgens haar kort voor het uiteengaan van partijen gelegd en slechts van korte duur is geweest, waardoor het niet redelijk is om van een lager inkomen aan de zijde van de man uit te gaan. Daarnaast hebben partijen destijds geleefd alsof het loonbeslag niet bestond en is dat ook de reden dat partijen schulden hebben gemaakt, aldus de vrouw.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen wordt overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen. Gebleken is dat partijen in februari 2012 uiteengegaan zijn. Gelet hierop is de rechtbank uitgegaan van het inkomen van de man over het jaar 2011, waartegen partijen op zichzelf geen grief hebben gericht. Wel heeft de man – zoals hiervoor uiteen gezet - gesteld dat rekening dient te worden gehouden met het beslag dat in 2011 op zijn loon is gelegd, waardoor het gezin minder te besteden had. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man als productie 11 bij zijn hoger beroepschrift een overzicht overgelegd van zijn netto loon en de bedragen die daadwerkelijk op zijn bankrekening zijn bijschreven, alsmede onderliggende salarisspecificaties en bankafschriften. Hieruit kan worden afgeleid dat in ieder geval over de periode van week 17 van 2011 tot en met week 40 van 2013 sprake was van loonbeslag aan de zijde van de man. Nu het loonbeslag circa tien maanden voor het uiteengaan van partijen is gelegd en in totaal bijna tweeënhalf jaar heeft voortgeduurd, acht het hof aannemelijk dat het beslag van invloed is geweest op het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen. Het hof acht het dan ook redelijk om hiermee rekening te houden bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat partijen tijdens hun samenzijn in 2011 hebben geleefd alsof het beslag niet bestond, aangezien zij deze stelling - tegenover de betwisting hiervan door de man - onvoldoende heeft onderbouwd.
5.9
Uit het als productie 11 bij het hoger beroepschrift van de man overgelegde overzicht blijkt dat in 2011 een nettobedrag van € 149,- per vier weken, hetgeen neerkomt op € 161,- per maand, werd ingehouden op zijn salaris ter zake van loonbeslag. Het hof zal dit bedrag in mindering brengen op het netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.212,- per maand dat de rechtbank aan de hand van zijn brutoloon van € 36.752,-, zoals volgt uit de loonspecificatie over afrekenperiode 13 in 2011, heeft berekend. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 2.051,- per maand. Zoals te doen gebruikelijk heeft het hof het bruto loon van de man tot uitgangspunt genomen bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen, te meer nu geen (afdoende) verklaring is gegeven voor het grote verschil tussen het bruto en netto bedrag. Anders dan de man ziet het hof dus geen aanleiding uit te gaan van het nettoloon van € 1.187,- per maand dat hij in 2012 en 2013 daadwerkelijk op zijn bankrekening kreeg bijgeschreven. Voornoemd netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.051,- per maand leidt, voor het overige de berekening van de rechtbank volgend, tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van in totaal € 2.746,- per maand en een behoefte van € 255,- per kind per maand. Na indexering bedroeg de behoefte in 2016 € 267,- per kind per maand, in 2017 € 273,- per kind per maand en bedraagt de behoefte in 2018 € 277,- per kind per maand.
Niet gebleken is dat het huidige netto besteedbare inkomen van de man (uitgaande van zijn jaaropgave over 2017) het voormalige netto besteedbare gezinsinkomen overschrijdt, zodat - voor zover de vrouw dit stelt - geen sprake is van een inkomensstijging aan de zijde van de man die invloed heeft op de vaststelling van de behoefte van de kinderen.
Draagkracht vrouw
5.1
De rechtbank is bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan van haar fiscaal loon over 2016 van in totaal € 15.202,-, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het door haar in 2016 ontvangen kindgebonden budget van € 411,- per maand. Hiertegen is op zichzelf geen grief gericht, zodat het hof eveneens van deze gegevens aan de zijde van de vrouw zal uitgaan.
o Kindgebonden budget
5.11
De man stelt dat de rechtbank het kindgebonden budget ten onrechte bij het inkomen van de vrouw heeft opgeteld, waarna de draagkracht van de vrouw is berekend. Volgens hem dient eerst de draagkracht te worden berekend aan de hand van het inkomen en dient vervolgens het kindgebonden budget bij de draagkracht opgeteld te worden. Het hof kan deze redenering van de man niet volgen en is met de rechtbank en de vrouw van oordeel dat het kindgebonden budget - in navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) - in aanmerking dient te worden genomen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw aan de hand waarvan haar draagkracht wordt berekend. In het hiernavolgende zal dan ook worden uitgegaan van het door de rechtbank berekende netto besteedbare inkomen van de vrouw van € 1.678,- per maand.
o Woonlasten
5.12
Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de forfaitaire woonlast aan de zijde van de vrouw. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw al ruim vier jaar in het tuinhuis van haar moeder en stiefvader verblijft en hiervoor geen huur betaalt. Niet gebleken is dat zij in de toekomst een eigen woning zal betrekken, waardoor haar verblijf in het tuinhuis volgens de man een duurzaam karakter heeft.
De vrouw heeft tegen de stellingen van de man verweer gevoerd. Zij stelt dat zij in totaal € 500,- per maand aan huur betaalt voor het verblijf in het tuinhuis van haar moeder en stiefvader. Ook stelt zij dat zij de intentie heeft zo snel mogelijk met de kinderen een huurwoning te betrekken en de gemeente in dit kader om een urgentieverklaring heeft verzocht. Deze verklaring is niet verleend, waardoor het lastig is voor de vrouw een andere woning te vinden.
5.13
Het hof overweegt als volgt.
In eerste aanleg heeft de vrouw een huurovereenkomst tussen haar als huurder en de heer en mevrouw [X] als verhuurders overgelegd alsmede een bankafschrift, waaruit blijkt dat de vrouw over de periode van juni 2016 tot en met juli 2017 maandelijks de in de huurovereenkomst opgenomen bedragen van € 390,- aan huur en € 110,- aan gas, water en licht aan verhuurders heeft voldaan. Uit de na de mondelinge behandeling met toestemming van het hof op 6 september 2018 ingekomen bankafschriften blijkt voorts dat de vrouw voornoemde bedragen ook over de periode van oktober 2017 tot en met september 2018 maandelijks aan de heer en mevrouw [X] heeft voldaan.
Naar het oordeel van het hof is uit de overgelegde bankafschriften genoegzaam gebleken dat de vrouw maandelijks huur betaalt en dat aldus sprake is van woonlasten aan de zijde van de vrouw. Het hof gaat voorbij aan de stellingen van de man dat de huurbetalingen enkel worden verricht in het kader van de onderhavige procedure, dat de vrouw de huur niet hoeft te betalen, althans de betaalde bedragen naderhand op enigerlei wijze terugkrijgt, nu hij deze stellingen tegenover de betwisting hiervan door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Dat uit één van de overgelegde bankafschriften blijkt dat eenmalig een bedrag van € 390,- door verhuurders aan de vrouw is betaald, acht het hof hiertoe onvoldoende. Nu gebleken is dat de vrouw maandelijks huurlasten voldoet, acht het hof niet relevant of het verblijf van de vrouw in het tuinhuis al dan niet van blijvende aard is.
Gelet op het voorgaande zal het hof bij berekening van de draagkracht van de vrouw conform de gebruikelijke richtlijnen rekening houden met een forfaitaire woonlast van 30% van haar netto besteedbare inkomen.
o Schulden
5.14
Tevens stelt de man dat de rechtbank bij berekening van de draagkracht van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met de aflossing van schulden. Hiertoe heeft de man aangevoerd dat sprake is van vermijdbaar dan wel verwijtbare schulden. De vrouw had zich van de schulden kunnen bevrijden door middel van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Deze regeling is echter door eigen toedoen van de vrouw geëindigd, waardoor zij geen schone lei heeft gekregen. Bovendien zijn de door de vrouw aangevoerde schulden inmiddels afgelost of hadden deze reeds afgelost moeten zijn, aldus de man.
De vrouw stelt dat haar schulden huwelijkse schulden betreffen, waarop zij nog steeds aantoonbaar aflost. Dat de schuldsaneringsregeling destijds zonder schone lei is beëindigd, maakt dit niet anders. De schuldsaneringsregeling is - naar de mening van de vrouw ten onrechte - beëindigd omdat zij in plaats van gerichte sollicitaties, open sollicitaties had verzonden en om die reden niet zou hebben voldaan aan haar sollicitatieplicht. Gelet op haar schulden dient de draagkracht van de vrouw naar haar mening op nihil gesteld te worden.
5.15
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening gehouden met diverse schulden aan de zijde van de vrouw, waarop zij maandelijks in totaal € 220,- aflost. De man heeft het bestaan van de in de bestreden beschikking opgenomen schulden op zichzelf niet, althans onvoldoende betwist zodat het hof eveneens van deze schulden zal uitgaan. Wel is in geschil in hoeverre de schulden thans zijn afgelost. Gelet hierop heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld nadere informatie hierover te verschaffen. Uit de na de mondelinge behandeling met toestemming van het hof op 6 september 2018 ingekomen stukken kan, mede in het licht van de op 14 september 2018 bij het hof ingekomen reactie hierop van de man, het volgende worden afgeleid.
5.16
De schuld aan Ymere bedroeg per 24 april 2018 € 4.593,-, waarop de vrouw op 1 juni 2018 een bedrag van € 2.050,- heeft afgelost. Het hof acht, anders dan de man, aannemelijk dat sprake is van een restschuld van € 2.543,- en zal derhalve rekening houden met de door de rechtbank vastgestelde aflossing van € 75,- per maand.
De schuld aan Ziggo is in augustus 2018 geheel afgelost, zo blijkt uit de aantekening op de door de vrouw overgelegde brief van de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders (LAVG) aan haar werkgever van 8 augustus 2018.
De vrouw heeft geen stukken overgelegd met betrekking tot de schuld aan T-Mobile. Uit de bestreden beschikking blijkt dat deze schuld per 27 juni 2017 € 408,- bedroeg en zij hierop € 35,- per maand afloste. Hieruit maakt het hof op dat de schuld aan T-Mobile eind juni 2018 in zijn geheel moet zijn afgelost.
Evenmin heeft de vrouw stukken overgelegd die zien op de schuld aan Famed. Uit de bestreden beschikking blijkt dat deze schuld per 29 mei 2017 € 186,- bedroeg en zij hierop € 25,- per maand afloste. Hieruit maakt het hof op dat de schuld aan Famed eind januari 2018 in zijn geheel moet zijn afgelost.
Nu de schulden aan Ziggo, T-Mobile en Famed tussen eind januari en eind augustus 2018 zijn afgelost, acht het hof het redelijk om tot de hier tussenliggende datum van 1 juni 2018 rekening te houden met de door de rechtbank vastgestelde aflossingen van € 35,- per maand aan Ziggo, € 35,- per maand aan T-Mobile en € 25,- per maand aan Famed. Vanaf 1 juni 2018 zal het hof met deze aflossingen geen rekening meer houden.
De schuld aan ABN AMRO bedraagt per 3 september 2018 nog € 670,-, waarop de vrouw € 20,- per maand aflost. Het hof zal met deze aflossing rekening houden.
Op grond van het door de vrouw overgelegde facturenoverzicht van Zorg en Zekerheid acht het hof voldoende aannemelijk dat thans nog sprake is van een schuld van € 4.525,-. Derhalve zal rekening worden houden met de door de rechtbank vastgestelde aflossing van € 30,- per maand.
Tot slot zijn door de vrouw stukken overgelegd die betrekking hebben op betalingen aan Vesting Finance (KPN) en CAK. Het hof gaat aan deze stukken voorbij, nu deze stukken geen betrekking hebben op de door de rechtbank vastgestelde schulden waarmee bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening is gehouden en waartegen de man heeft gegriefd.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof bij bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening zal houden met een aflossing door de vrouw van haar schulden van € 220,- per maand over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 juni 2018 en van € 125,- per maand met ingang van 1 juni 2018. Dat de wettelijke schuldsaneringsregeling van de vrouw zonder schone lei is beëindigd maakt dit niet anders.
5.17
Op grond van het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de vrouw over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 juni 2018, net als de rechtbank, aan de hand van de formule 70% [1.678 -/- (0,3 x 1.678 + 890 + 220)] op € 45,- per maand.
De draagkracht van de vrouw met ingang van 1 juni 2018 wordt aan de hand van de formule 70% [1.678 -/- (0,3 x 1.678 + 920 + 125)] berekend op € 91,- per maand.
Het hof zal de draagkracht van de vrouw gelijkelijk over de twee kinderen van partijen en [dochter] , de dochter van de vrouw uit een eerdere relatie, verdelen nu gesteld nog gebleken is dat tussen de kinderen van partijen enerzijds en [dochter] anderzijds een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat. Dit betekent dat de vrouw over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 juni 2018 € 30,- per maand beschikbaar heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en met ingang van 1 juni 2018 € 61,- per maand.
Draagkracht man
5.18
De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend op € 536,- per maand. Hiertegen is geen grief gericht, zodat het hof eveneens van deze draagkracht aan de zijde van de man zal uitgaan.
5.19
Anders dan de man verzoekt, zal het hof zijn draagkracht enkel over de twee kinderen van partijen verdelen. Met de geboorte van een kind uit de huidige relatie van de man wordt thans geen rekening gehouden, nu dat op dit moment een nog onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Dat de huidige partner van de man in verwachting is, maakt dit niet anders. Indien uit de relatie van de man een kind wordt geboren, ligt het voor de hand dat partijen in onderling overleg andere afspraken over de te betalen kinderbijdrage maken of kan de man wijziging van de kinderbijdrage verzoeken.
Draagkrachtvergelijking
5.2
De gezamenlijke draagkracht van de partijen bedraagt € 566,- per maand over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 juni 2018 en € 597,- per maand met ingang van 1 juni 2018. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van de kinderen door de man dient te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte van de kinderen. Hieruit volgt dat het aandeel van de man over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 juni 2018 € 253,- per kind per maand bedraagt en met ingang van 1 juni 2018 € 249,- per kind per maand.
Zorgkorting
5.21
Tot slot is tussen partijen de zorgkorting, de kosten van verdeling van de zorg uitgedrukt in percentage van de behoefte van de kinderen, in geschil. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De vrouw stelt dat gelet op zorgregeling tussen de man en de kinderen rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 15% in plaats van het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25%. De man is van mening dat de rechtbank van een juist percentage is uitgegaan.
Het hof zal - uitgaande van de thans geldende zorgregeling, waarbij de kinderen om de week een weekend alsmede de helft van de vakanties bij de man verblijven - overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen rekening houden met een zorgkorting van 25%. Dit komt neer op een bedrag van € 67,- per kind per maand over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 juni 2018 en € 69,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2018.
Anders dan de vrouw ziet het hof geen, althans onvoldoende aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 15%.
5.22
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, nu partijen samen voldoende draagkracht hebben om in hun behoefte te voorzien. Dit leidt ertoe dat de man over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 juni 2018 € 186,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Over de periode vanaf 1 juni 2018 betreft dit een bedrag van € 180,- per kind per maand.
Slotsom
5.23
Op grond van het voorgaande zal het hof, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage bepalen op € 186,- per kind per maand met ingang van 28 oktober 2016 en op € 180,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2018.
Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de reeds ontvangen en door hem te veel betaalde bijdragen dient terug te betalen, afwijzen. Gelet op de door het hof bepaalde – eerdere - ingangsdatum zal naar verwachting geen sprake zijn van door de vrouw reeds ontvangen en door de man te veel betaalde bedragen.
5.24
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt met ingang van heden de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen vast. De kinderen verblijven:
  • in de zomervakantie van 2019 drie weken gedurende de bouwvak bij de man, in de zomervakantie van 2020 gedurende de eerste drie weken bij de vrouw, in de zomervakantie van 2021 drie weken gedurende de bouwvak bij de man, in de zomervakantie van 2022 gedurende de laatste drie weken bij de vrouw, waarbij de verdeling van de zomervakantie in de daaropvolgende jaren zal plaatsvinden overeenkomstig bovenstaande verdeling over de jaren 2019 tot en met 2022;
  • om het jaar de gehele meivakantie - ongeacht de duur van deze vakantie - afwisselend bij partijen, waarbij zij om te beginnen in 2019 gedurende de gehele meivakantie bij de man verblijven;
  • de gehele voorjaarsvakantie en de gehele herfstvakantie van één jaar bij die ouder, waarbij zij niet in de meivakantie van dat jaar verblijven. De kinderen verblijven om te beginnen in 2019 de gehele voorjaarsvakantie en de gehele herfstvakantie bij de vrouw.
bepaalt de door de man - voor wat betreft de toekomstige termijnen - bij voorbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 28 oktober 2016 op € 186,- (zegge: HONDERDZESENTACHTIG EURO) per kind per maand en met ingang van 1 juni 2018 op € 180,- (zegge: HONDERDTACHTIG EURO per kind per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J. Kok en mr. W.K. van Duren, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 18 december 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.